Door: Natasja Dymphina van der Pluijm – Baijer, Universiteit van Antwerpen
Promotor: Arthur Cools
Ik ben ik, er is maar één ik,
maar ik word gezien door de ogen van velen
en ieder van hen ziet een andere ‘ik’.
(Fragment uit Serial Experiments LAIN)
Inhoudsopgave
1 Een korte geschiedenis van de mode 5
2.1 Individualiteit en vrijheid 8
3.2 Mode in de sociale cultuur 27
3.4 Zichzelf hervinden in de stilte 35
4 Malcolm Barnard over mode, Simmel en Barthes 39
4.1 De bricolage en de besluiteloosheid 42
4.2 Gevolgen voor het concept mode 44
Gebruikte teksten en bronnen 49
Inleiding
Mode is een onderwerp dat mij fascineert. Ik ben, als modeontwerper, dagelijks met mode bezig. We zien mode overal om ons heen, interpreteren anderen aan de hand van hun voorkomen en proberen zelf, om middels onze kleding uitdrukking te geven aan wie we (willen) zijn. Het is een fenomeen dat niet meer uit de moderne samenleving weg te denken is. Maar hoe thematiseert de filosofie de mode? Zij is visueel, sociaal, commercieel, communicatief, een onderdeel van een productieproces, een uitgevoerd ontwerp, maar voor het subject dat mode draagt, is mode ook persoonlijk, iets waarmee het subject uitdrukking geeft aan diens eigenheid. Kortom, mode is een zeer complex fenomeen, dat niet op een eenzijdige manier te bestuderen valt. Daarom wil ik bij deze een filosofische analyse te schrijven over mode. Ik kijk naar vanaf wanneer we over mode spreken en naar de studies die het meeste effect hebben op de filosofie van de mode.
We zouden kunnen zeggen dat mode net zo lang bestaat als dat de mensheid zich op een bepaalde wijze verhult in stoffen. Maar ik wil me hier berusten op een modernere benadering van wat mode inhoudt, namelijk: vanaf het moment dat er middels visuele media (magazines e.d.) te kennen wordt gegeven welke kledingstijlen de nieuwe trend zijn ten opzichte van oudere kledingstijlen. Deze definitie wordt gegeven door D.S. Moore in Fashion Through Fashion Plates:
A fashion print is not […] a costume print: that is to say, not a print of national or regional dress, nor of royal ceremonial or memorable occasion, nor a narrative picture in which the eye happens to be drawn to the costume. […] We must even exclude the portrait and the conversation piece, however accurately these may depict the clothes of the sitters. The fashion plate has no other raison d’être than to impart information about the current or coming mode, and in such a way as to create a favourable climate of opinion for it. (Moore 1971,10)
Hier geeft Moore aan dat mode zowel visueel als commercieel is. Maar mode is meer dan dat: om de complexiteit van het fenomeen aan te tonen, geef ik de verklaringen die we kunnen vinden in het Nederlands Verklarend Woordenboek en in de Oxford Dictionary:
Mode ‹de~(v.);~s› 0.1 vrij algemeen maar voorbijgaand gebruik, met name de manier van kleden trend 0.2 de opeenvolging van dergelijke gebruiken
Modeartikel ‹het~;~en/~s› 0.1 tot het modevak behorend artikel 0.2 iets dat in de mode, aan de mode onderhevig is
Trend ‹de~(m.);~s› 0.1 richting waarin zich iets ontwikkelt tendens 0.2 nieuwe mode
Tendens ‹de~(m.);~en› 0.1 strekking of bedoeling om voor een bepaalde zaak propaganda te maken of ertegen te ageren 0.2 richting waarin zich iets ontwikkelt (van Sterkenburg 1994)
Fashion (-shn), n., & v.t. 1. Make, shape, style, pattern, manner […] 2. Prevailing custom, esp. in dress […] 3. Conventional usages of upper-class society (the ~, whatever is in accord with these for the time being; set the ~, give the example in changing them; the ~, (also) admired and discussed person or thing; in, out of ~ or the ~, agreeing or not with current usage; man etc. of ~, of social standing, moving in & conforming with upper-class society […] 4. v.t. Give shape to, form, mould […] (Fowler, Fowler, & McIntosh 1960)
In het Nederlands Verklarend Woordenboek wordt vooral de nadruk gelegd op de tijdelijkheid van het fenomeen mode, maar in de Oxford Dictionary lezen we een grote diversiteit aan toepassingen die samenhangen met het het concept mode. Vooral bij punt 3 van Fashion lezen we een verklaring die we in het volgende hoofdstuk zullen herkennen als Simmels beschouwing over mode, nl. de ‘conventional usages‘, waaronder voor een groot deel de etiquette van de rijke middenklasse en de hoge sociale klasse. Wat interessant is, is dat Fashion, onder punt 4, ook verklaard wordt als het in een mal gieten of kneden (mould), wat betekent dat mode zich niet alleen in een bepaalde richting ontwikkelt die wij volgen, maar dat wij er ook invloed op uitoefenen om deze (in ieder geval tot op bepaalde hoogte) zelf te vormen naar bijvoorbeeld onze smaak. Maar ook, waar mijn tweede subvraag ook over gaat, hoe de Mode ons vormt, kneedt, naar het beeld dat deels door de modeprent aan ons voorgelegd wordt. Mode toont ons een ideaalbeeld van hoe succesvol we kunnen zijn, wanneer we ons op een bepaalde manier profileren. In beide gevallen heeft de persoonlijke ervaring van de drager c.q. toeschouwer belang in wat mode wordt en wat niet, doordat er belang aan gehecht wordt middels het medium (modemagazine, televisie, straatbeeld en winkel). Maar hoeveel vrijheid heeft het subject binnen de mode om zelf te kiezen wat hij draagt en tegelijkertijd door anderen nog steeds als modieus gezien te worden? Hoe zwaar wegen de druk van de sociale omgeving en media op het subject om een keuze te kunnen maken aan de hand van de eigen smaak en stijl binnen de marges van wat in de mode is?
Deze vragen hebben misschien niet in de meest directe zin iets te maken met de conceptuele opvatting van mode voor de filosofie, maar ze benadrukken wel wat de gevolgen zijn wanneer we niet secuur genoeg te werk gaan. Daarom zijn ze, bij wijze van test, nog steeds belangrijk om te stellen.
In hoofdstuk 1 zal ik een korte geschiedkundige weergave geven van de mode, vanaf het ontstaan van de eerste modeprent tot de moderne benadering van het begrip mode. Het onderwerp mode kwam rond 1900 onder de aandacht van de filosofie dankzij de Duitse filosoof en socioloog Georg Simmel. Halverwege de 20ste eeuw kwam daar een belangrijk werk bij, geschreven door de Franse semioticus en fenomenoloog Roland Barthes. De mij bekende filosofische benaderingen van mode, die vervolgens geschreven zijn, zijn grofweg opvolgers van deze pioniers en in twee lijnen in te delen:
-
wat ik de sociologische benadering noem die haar oorsprong vindt in het werk van Simmel, in het artikel “Fashion” (1904)
-
de linguïstische benadering die haar wortels heeft bij Barthes in “Système de la Mode” (1976 – grotendeels in de eerste helft van de jaren ’60 geschreven).
In acht genomen dat er veel is veranderd in de samenleving op zowel sociaal, economisch als op persoonlijk vlak, sinds Simmel en Barthes hun fundament hebben gelegd voor de filosofie van de mode. Blijven grote delen van hun werk nog steeds actueel en toepasbaar op de huidige ervaring die de mode met zich meebrengt. Hetgeen ik echter wel mis is de vrijheid die het subject ervaart in het interpreteren van de mode en waarmee hij keuzes maakt door de mate waarmee hij er door geraakt wordt.
De bovengenoemde auteurs zal ik in chronologische volgorde uiteenzetten in hoofdstukken 2 en 3. Verder zal ik in deze hoofdstukken ook de ontwikkeling van de auteurs ten opzichte van deze werken uiteenzetten. Dit is vooral bij Barthes noodzakelijk, omdat hij een grote ontwikkeling doormaakt in hoe hij het fenomeen benadert; van structuralistisch tot fenomenologisch. In hoofdstuk 4 wil ik laten zien hoe (Engelse theoreticus van visuele cultuur) Malcolm Barnard, in zijn poging de theorieën samen te voegen, zelf de concepten bricolage (origineel van Levi-Strauss, maar Barnard gebruikt de invulling van Derrida) en undecidability (van Derrida) toevoegt (Barnard 2002, 179-180). Barnard maakt in Fashion as communication (2002) zelf een conceptuele analyse van mode, waarbij hij alle, voor hem bekende, werken over mode betrekt. Maar hij kiest er voor om slechts een deel van de theorieën van Simmel en Barthes te incorporeren in zijn werk en ik wil deze keuze aan het licht brengen. Daarnaast wil ik zien wat de gevolgen zijn voor het toevoegen van uitgewerkte concepten als bricolage en undecidability (besluiteloosheid) voor een filosofisch-conceptuele opvatting van mode, waarin tevens plaats blijft voor Simmel en Barthes. Zowel bricolage als besluiteloosheid geven, naast dat ze een breed gala aan kenmerken van zichzelf meebrengen, ook beperkingen met zich mee voor een filosofische analyse van de mode. Zo laat de bricolage geen ruimte voor werkelijke vernieuwing, anders dan een nieuwe combinatie van reeds bestaande elementen en laat de besluiteloosheid geen ruimte voor een betekenissysteem, anders dan een louter subjectieve interpretatie.
1 Een korte geschiedenis van de mode
Mode, zoals we haar nu kennen, is een jong begrip. De eerste academische tekst dateert dan ook van rond 1900. Natuurlijk was er voor die tijd al sprake van mode, maar de vraag is vanaf wanneer de eerste echte modeprent daadwerkelijk dateert, zoals ik aan de hand van Moore, in mijn inleiding,S heb gedefinieerd.
In de 16de en 17de eeuw hadden modeprenten een meer antropologische waarde, omdat deze toonden wat mannen en vrouwen uit diverse regio’s en afhankelijk van sociale klasse door het jaar heen droegen. De prenten toonden niet wat ze zouden kunnen of moeten dragen om ‘bijtijds’ te blijven. (tentoonstelling, New For Now 2015)
De prenten toonden “wat is”; ze gaven kennis van wat op een bepaalde locatie gangbaar was. Maar omdat deze prenten niet met een sturende intentie getekend of gegraveerd werden, vallen zij dus niet onder de definitie van een modeprent, zoals opgesteld door Moore. De eerste modeprenten die een stijl adverteerden dateren rond 1680’s en 1690’s van Parijs. Deze prenten toonden de nieuwste stijlen voor de allerrijksten, de hoge sociale klasse. Mode was voor hen van groot belang, omdat mode samenhing met hun identiteit. De modestijlen, bepaald door de monarchie, volgden elkaar relatief snel op voor die tijd.(tentoonstelling, New For Now 2015)
Op 15 november 1785 verscheen het eerste èchte modemagazine in de moderne definitie: Cabinet de Modes, ou les Modes Nouvelles, met maar liefst 24 edities per jaar. […] Van 1820 tot 1830 verschenen wereldwijd diverse modemagazines, voornamelijk gericht op vrouwenmode. Enkele van deze magazines leverden ook patronen mee, zodat iets minder welgestelde dames hun mode zelf konden maken. Pas met de industriële revolutie werd mode voor een bredere groep bereikbaar. (tentoonstelling, New For Now 2015)
Pas vanaf het begin van de twintigste eeuw begonnen mensen zich te kleden om daarmee iets anders dan hun rijkdom te willen tonen. Naar mijn mening is het dit feit waarmee, samen met de grotere bereikbaarheid van de nieuwste kledingstijlen, (vanwege de thuismaakmode), waarmee mode in de betekenis die wij nu hanteren echt haar intrede doet. Vanaf dit punt raakt Mode gedemocratiseerd, aldus Alizart: we laten niet langer letterlijk zien wat we in huis hebben en wat onze functie is binnen de samenleving, maar kleden ons in een ‘neutrale’ Mode. Hierdoor geven we onszelf weer als ‘burger’ binnen een samenleving, claimen we onze plaats als volwaardig lid van de samenleving, los van welke plaats we invullen als beroeps-persoon of welke status we hebben. Na de Tweede Wereldoorlog zal dit zelfs verder evolueren naar een secularisatie van de mode. Er is niet langer een enkele stijl meer die de mode volgt. Mode laat de mensen op zoek gaan naar hun eigen persoonlijke stijl, waardoor het ook in het straat beeld duidelijk wordt dat we vrij zijn om te worden wie we willen zijn. Vrij om onze persoonlijkheid te ontwikkelen en te groeien in onze individualiteit, aldus Mark Alizart (tijdens het Fashion & Philosophy Symposium, georganiseerd door Thought & Fabrics aan de Universiteit van Amsterdam, op 22 en 23 april 2016; hij sprak hier over zijn boek Pop Théologie). Mode beweegt zich nu zelfstandig, doch synchroon aan het discours van de cultuur waarin zij zich bevindt en binnen de moderne samenleving is zij even divers als de samenleving zelf. Zij is een visualisatie van het discours, maar ze is tevens een intrinsiek onderdeel van de samenleving waar zij invloed op uitoefent. Zo is mode ook een middel waarmee we, zowel bewust als onbewust, communiceren met onze omgeving. Barthes gaat dieper in op dit communicatieve aspect van mode. Mode zij bepaalt en wordt bepaald, ze maakt sociale groepen zichtbaar en zij beïnvloedt de manier waarop we naar elkaar kijken.
2 Georg Simmel over mode
Simmels artikel Fashion werd in eerste instantie in 1904 gepubliceerd, maar in 1957 in Amerika opnieuw gepubliceerd. Het artikel is voor de latere publicatie niet herschreven, maar de mode had al wel enige verandering ondergaan. Na de Eerste Wereldoorlog brak er op modegebied een ware revolutie plaats waarin voor het eerst de confectiemode voor iedereen beschikbaar was, ook voor de lagere klasse (MacKenzie 2010, 62).
Om Simmels artikel over mode goed te kunnen plaatsen, moeten we eerst kijken naar de plaats die deze inneemt in het geheel van Simmels werken. Donald N. Levine beschrijft in zijn inleiding op Simmel dat diens denken in drie periodes onder te verdelen is, waarin tevens de groei van Simmels denken in terug te vinden valt:
-
sociaal darwinisme; een dualistische (bijna dialectische1) beweging die in gang gezet wordt en blijft door conflict tussen individuen en/of groepen en de vormen van interactie die daaruit volgen
-
iets wat groeit uit Simmels neo-kantiaanse standpunt betreft de analyse van sociale en culturele fenomenen en hoe deze vorm aannemen, een verschuiving van theoretische kennis naar het ‘zijn’
-
het ontwikkelen van een filosofie van (sociale) levensstijl; sociale omgangsvormen vormen patronen tussen twee of meerdere individuen en mogelijke plaatsing van deze omgangsvormen in cognitieve categorieën (Simmel 1971, XIV)
Deze denkperiodes laten een beweging van verdieping èn verbreding zien in Simmels interpretatie van de “basic nature of cultural forms, social forms, and forms of individuality”. Deze drie peilers vormen de grondvest van zijn hele denken en vormen samen de Formele Sociologie; een begrip dat Simmel introduceert om zijn werkwijze te duiden; een studie van sociale patronen.
Wat zijn werk verder kenmerkt is dat Simmel zich met name focust op de intermenselijke relaties in grote steden, en hoe deze relaties zich vormen en uiting vinden middels sociale fenomenen; in ogenschijnlijk ‘gewone’ zaken als het sieraad, het handvat, de brug en de deur, maar ook in meer complexe structuren als religie, moraal, geld, liefde en mode. Hij interesseert zich hierbij niet zozeer in de inhoud, de beweegredenen die tot een dergelijk sociaal fenomeen leiden, maar in de terugkerende, vaste patronen die hij in de wisselwerking tussen mensen en groepen mensen kan herkennen (Simmel & de Valk 1990, 12). De vaste patronen geven het fenomeen een tijdloosheid mee, omdat in elke tijd, in elke gelaagde samenleving het fenomeen op gelijke wijze de intermenselijke relaties weet weer te geven. En hier neemt zijn formele sociologie een vaste vorm aan.
[Formele] Sociologie is voor Simmel de studie van vormen en wisselwerkingen, waarbij wisselwerking niet alleen betrekking heeft op het wederkerige in tussenmenselijke relaties, maar bovendien op het dualistische karakter dat elke sociale vorm in zich heeft. Iedere vorm is een eenheid uit tegenstellingen, […] een combinatie van conflict èn harmonie, integratie èn differentie, gelijkheid èn ongelijkheid, samenwerking èn oppositie, eenheid èn partijvorming, et cetera. (Bevers 1994, 8)
Simmel richt zich met zijn formele sociologie op datgene wat de samenleving mogelijk maakt: “de verschillende vormen die tussenmenselijke betrekkingen en wisselwerkingen kunnen aannemen – de vormen van vermaatschappelijking”(Georg Simmel & de Valk 1990, 12). Het zijn (ongeschreven) sociale afspraken die leiden tot de wisselwerking en uitwisseling van ideeën en zaken, wanneer de personen die hierbij betrokken zijn zich voldoende vertrouwd hebben gemaakt met deze ideeën en/of zaken en hun respectievelijke waarde, om zodoende de voorwaarden voor uitwisseling vast te stellen.
Deze uitwisseling leidt vervolgens tot een vermeerdering van waarde van waar de aandacht en energie naar uit gaat, juist omdat er aandacht aan gegeven wordt. Het gaat hierin niet zozeer om een vermeerdering in marktwaarde, maar om een vermeerdering van gevoelswaarde. Des te meer mensen een positief gevoel ervaren bij een object of fenomeen, des te meer de waarde hiervan toeneemt. Het is door middel van deze wisselwerking dat zaken worden gerationaliseerd, waarmee een hiërarchische waarde wordt toegekend. Om de waarde te bepalen moeten we zaken met elkaar vergelijken, een selectie maken van wat wel en wat niet en in welke mate iets toedraagt tot vermeerdering van waarde. Hierbij kan bijvoorbeeld de opoffering van bepaalde aspecten leiden tot het creëren van eenheid . Maar ook de mate van verlangen waarmee we iets willen hebben, toewijding en het overkomen van hindernissen leidt tot een vermeerdering in waarde. Alleen fluctueert de emotie van nood hebben aan iets en verlangen, waardoor iets nooit waardevast zal zijn voor het subject. De uitwisseling is daarom constant in gang en als proces even productief als de productie zelf, zolang er maar een bepaalde moeilijkheidsgraad blijft bestaan om het gewilde te verkrijgen (als er geen moeite voor nodig is om iets te verkrijgen, zal de gevoelswaarde ervan sterk verminderen of zelfs geheel wegvallen). Opvallend is dat schaarste en bruikbaarheid voor Simmel in deze juist geen waardebepalende factoren zijn, zolang verlangen en opoffering hier geen rol in spelen. Dit geldt voor elke vorm van sociale interactie2, waarbij een subject iets moet opofferen om er iets wat hij verlangt voor terug te krijgen. In intermenselijke relaties betekent dit dat je verlangt om een bepaalde relatie met iemand te hebben en daarvoor moet je een opoffering maken in je eigen vrije tijd en in een bepaalde mate van vrijheid (afhankelijk van wat voor relatie je met iemand wil onderhouden). De waarde van de relatie (liefde, vriendschap, zakenrelatie) hangt vervolgens af van de voldoening die men krijgt uit de ervaringen die deze relatie met zich meebrengt.
2.1 Individualiteit en vrijheid
Relaties tussen subjecten impliceren dat de subjecten individuen zijn, dat zij elk hun eigen ideeën, opvattingen en een eigen zelfbeeld hebben. En vanuit hun individualiteit interageren zij met de ander, waaruit een soort van relatie (of conflict) ontstaat. Simmel zet duidelijk uiteen wat hij onder individualiteit verstaat:
A state of inner and external liberation of the individual from the communal forms […] from which had constructed the pattern of his life, his activities, and his fundamental impulses through homogenizing groups. (Simmel 1971, 217)
Individualiteit hangt voor Simmel dus af van de mate van vrijheid die het subject ervaart in het maken van diens eigen keuzes en in het bepalen hoe diens leven er uit ziet, ten opzichte van de beweging van de groep waarin het subject zich bevindt. Een zekere mate van individualiteit is mogelijk wanneer er een balans gevonden wordt tussen de homogeniteit van de groep en de individuele vrijheid – een voortdurende dualistische beweging tussen accumulatie en differentiatie, het ervaren van het vinden en hervinden van zichzelf binnen de sociale omgeving.
… [T]he more a man returns to his own heart, holding to his inner absoluteness rather than to external relations, the more strongly does the fountainhead of goodness and happiness flow into him, that is, into everyone equally. Once a man is truly himself in this way, he possesses an accumulated power that is sufficient for more than his own self-preservation, a power that he can let overflow, so to speak, onto others, through which he can take them into himself and identify himself with them. (Rousseau – Simmel 1971, 221)
Hiermee wil Simmel zeggen dat wanneer een subject vrijheid ervaart binnen zijn sociale omgeving, andere subjecten dit naar alle waarschijnlijkheid ook ervaren, omdat de sociale omgeving deze ruimte biedt. Simmel laat zich hier inspireren door Rousseau, maar stelt de mate van vrijheid, die mogelijk is, aan grenzen. De vrijheid die Rousseau in bovenstaand citaat beschrijft, zou volgens Simmel leiden tot een laissez fair, laissez aller (idem). Maar in de praktijk zou het nooit zo ver kunnen komen, omdat de sterkeren (van wil, intelligentie, daadkracht) altijd de zwakkeren zullen overheersen3 (Simmel 1971, 222). Aan de wil van het subject om vrij te zijn en diens individualiteit te laten groeien is daarom de voorwaarde verbonden: er moet een mogelijkheid bestaan om zich los te maken uit de homogeniteit van de groep. De middelen moeten aanwezig zijn, maar ook bereikbaar zijn voor het subject om hier gebruik van te kunnen maken. Des te groter deze bereikbaarheid van middelen is, des te meer de individualiteit kan groeien. En het is de mogelijkheid van groei die het verlangen hiernaar schept en voedt.
Daarom is het volgens Simmel belangrijker om een specifiek en onvervangbaar individu te zijn, door zichzelf te onderscheiden op cruciale, herkenbare punten en deze te laten gelden, dan om een werkelijk vrij subject te zijn. Met elke interactie die het subject met anderen aangaat wordt dit zelfbeeld bevestigd en gesterkt, waardoor de individualiteit zich niet langer extrinsiek maar intrinsiek afspeelt.
Individual freedom is freedom that is limited by individuality. […] Out of the uniqueness of the corresponding individual’s being, there arises a corresponding uniqueness of that which can compliment and free him, a specificity of needs whose correlate is the availability of the largest possible selections (Simmel 1971, 269)
De mogelijkheid tot vrijheid kan ook te groot worden, doordat de grootte van de sociale cirkel(s) dit toelaat. De mate van vrijheid die het subject ervaart, wordt dan enkel nog begrensd door de ervaringen die het pad van het subject kruisen, buiten de sociale cirkel. Maar naast de vrijheid en verantwoordelijkheid over eigen keuzes, die mogelijk gemaakt worden door een zeer wijde sociale omgeving, is er ook een kwalitatieve component toe te schrijven aan de vrijheid van het subject. Het subject kan zich namelijk te onderscheiden van alle anderen, op zowel innerlijke als uiterlijke kwaliteiten, op een wijze die hem het beste past. Het is wel de bedoeling dat deze differentiatie op positieve wijze bijdraagt aan de betekenisgeving en (eigen)waarde voor het leven van het subject (Simmel 1971, 271).
Om als individu overeind te blijven staan is het noodzakelijk om te beschikken over ofwel een sterke persoonlijkheid, of over een flinke portie excentriciteit (Simmel 1971, 260-261). Deze excentriciteit staat lijnrecht tegenover extravaganties waar ik het in het volgende hoofdstuk dieper op in zal gaan. Waar extravaganties voortkomen uit een zwakte van karakter, of uit een sociaal zwakke(re) positie, komt excentriciteit juist voort uit een sterkte van karakter en/of uit sociale positie. Het excentrieke individu heeft een duidelijk beeld van de eigen identiteit en ziet zichzelf niet bedreigd in diens sociale positie, waardoor deze zich meer eigenheid in stijl kan veroorloven. Dit impliceert dat het excentrieke individu toegang heeft tot, of ten minste kennis heeft van, andere sociale groepen en zich (deels) hiermee identificeert.
[I]ndividuality in the sense of eccentricity and every kind of abnormality is given broader scope by life without a family in a wider social circle; but for the differentiation that also benefits the greatest whole, for the sort that derives from strength, not from succumbing to to one-sided drives – for this, belonging to a narrower circle within the widest is often useful, frequently, to be sure, only as preparation or transition. […]
The sense of individuality has overstepped the boundary of the individual, as it were, and has absorbed the social aspect of the person that normally constitutes the antithesis to his individual aspect. (Simmel 1971, 262-263)
De mogelijkheid van groei van individualiteit van het subject heeft tevens positieve gevolgen voor de gehele sociale gemeenschap, omdat dit betekent dat er binnen de gemeenschap mogelijkheden zijn ontstaan waardoor deze groei mogelijk is geworden. Een praktisch voorbeeld hiervan is de industriële evolutie, waarbij producten sneller vervaardigd werden en daardoor goedkoper werden. Individuen binnen de samenleving hielden meer tijd over voor andere zaken: de mogelijkheid tot persoonlijke groei en ontwikkeling van eigen talenten. De verrijking van de sociale cultuur is dan niet (enkel) de economische verrijking, maar vooral culturele verrijking.
Cultuur vervult een metapositie, waaronder het individuele de mogelijkheid krijgt om zich te ontwikkelen. Het woord ‘cultuur’ draagt het al uit: het is gecultiveerd, gemaakt, en is dus niet natuurlijk ontstaan, toch neigt zij wel naar deze staat van natuurlijkheid, omdat zij ontstaat uit het zelf van velen binnen een samenleving (Simmel 1971, 233-234). De objectieve cultuur toont zich aan ons door middel van individuele uitingen, maar enkel wanneer we de verzameling van deze individuele uitingen in zijn geheel in ogenschouw nemen. Het gaat niet om een enkel individuele uiting, maar om de stroming, of trend. De trend is generiek, iets algemeens en toegankelijk voor velen en heeft weinig te doen met het unieke en het individuele en daarom staat zij – als meest zichtbare kenmerk van de sociale cultuur – tegenover het het zelf van het individuele subject. Toch is er geen subjectieve cultuur mogelijk zonder objectieve cultuur, omdat de ontwikkeling van het individu enkel mogelijk is door middel van de staat van culturele samenleving waarin hij leeft. Simmel herkent hierin echter een probleem dat typisch is aan de moderne tijd: hoewel door middel van nieuwe ontwikkelingen de objectieve cultuur een stijgende lijn vertoont, ten behoeve van de samenleving als geheel, stagneert de subjectieve cultuur steeds meer, omdat de ontwikkelingen ten opzichte van de samenleving weinig surplus bieden voor de persoonlijke ontwikkelingen van het subject. Levine voegt hier in een voetnoot aan toe dat Simmel lijkt te neigen naar de verklaring dat het niet de objectieve cultuur/cultivatie is, die de ontwikkeling van objecten om ons heen stuurt, maar dat het de mens is die gecultiveerd wordt door middel van zijn interactie met deze objecten. (Simmel 1971, 234)
2.2 Mode en Modenarren
Mode is een sociale manifestatie, dat wil zeggen dat middels mode de afstand, of juist nabijheid (zei dit horizontaal of verticaal) tussen subjecten binnen de maatschappij zichtbaar gemaakt wordt. Verticaal geeft mode aan wat je sociale status is binnen de samenleving (sociale klasse). Horizontaal heeft het subject toegang tot meerdere sociale cirkels die elkaar deels kunnen overlappen en die elk hun eigen impact hebben op het subject: de familie, religie, vereniging, beroep en collegae, politiek, etc. Het is enkel via het lidmaatschap van de gemeenschap – de collectie van sociale cirkels – dat fenomenen om ons heen geduid en geordend worden, welke een soort van realiteitszin geeft aan het subject, een kader waarin het subject ervaringen kan plaatsen en verklaren.
De manier waarop de mate van vrijheid – van assimilatie/differentiatie – binnen de gemeenschap visueel gemaakt wordt, is in de mode. In 1904 schrijft Simmel zijn artikel over mode, dit valt in de eerste periode van Simmels denken, het sociaal darwinisme. En om dit artikel in het juiste perspectief te plaatsen moeten we beseffen dat Simmels werk niet los staat van de periode – en de sociale implicaties van die periode – waarin hij dit artikel publiceerde. We spreken hier (in Alizarts termen) namelijk over de periode waarin Mode al wel gedemocratiseerd is, maar nog niet geseculariseerd is.
Individuals enter into interaction with one another for the sake of certain purposes or to satisfy certain emotional needs – for instrumental or for expressive reasons […] that people dress and adorn themselves for each other […]. (Simmel 1971, XXV)
Deze emotional needs zijn een gevoel van verbondenheid met een persoon of groep, om weke reden dan ook. We zagen al dat het individuele subject streeft naar de vrijheid voor zelfexpressie en groei, binnen de sociale groep. Mode is een middel waarmee deze behaalde groei in uiterlijk zichtbaar gemaakt kan worden. Een rijke samenleving zou dus meer excentriciteit moeten tonen in de kleding van haar subjecten, dan een samenleving die nog niet een vergelijkbare mate van vrijheid kent. Instrumenteel kan mode ingezet worden om meer status te verkrijgen, om hoger op de sociale ladder te kunnen komen. Toch blijft het de vraag hoe vrij het subject is in het kiezen van diens eigen mode, want mode beïnvloedt de smaak van het subject middels sociale conventies, in plaats van dat de smaak van het subject bepaalt welke mode hij volgt en welke niet. “The ‘only’ motivations with which fashion is concerned are formal social ones.” (Simmel 1904, 134).
Simmel stelt in bovenstaand citaat dat er expressieve redenen zijn, waarom mensen zich volgens mode kleden. Excentriciteit toont de mate van vrijheid van het individu, maar eerder stelde ik al dat naast de excentriciteit ook extravaganties binnen de mode bestaan. Deze extravaganties zijn een vorm van compensatiegedrag van een benadeelde groep door geïnstitutionaliseerde, sociale ongelijkheid (Simmel 1904, 144). Dit is in de meeste gevallen een gevolg van een vorm van zwakte waar het individu zelf weinig aan kan doen (een zwakkere sociale positie). Maar soms komen de extravaganties voort uit een zwakte van karakter. Deze zwakte wordt gecompenseerd in een verhoogde interesse in het volgen van de grillen van de mode (Simmel 1904, 145)(met de Modenarren4 als uiterste vorm hiervan). Het lijkt er hiermee sterk op dat we louter gekleed worden door de sociale groep(en) om ons heen en middels regels van sociale conventies. Simmel plaatst mode hiermee tussen de gewaarwording van persoonlijkheid en materialistische levensstandaard in. Mode krijgt hiermee een vergelijkbare rol als het sieraad te vervullen: gezien worden en eventueel zelfs opwekken van jaloezie.
In het artikel het Sieraad (Simmel 1990c, 92, 98) krijgt het sieraad een bijna Bataillaanse lading mee, doordat de enige bestaansreden en functie van het sieraad er in schuilt dat het de eigenwaarde van de drager omhoog haalt en de toeschouwer – iedereen die het sieraad gedragen ziet worden – vervult met jaloezie. Dit klinkt kort door de bocht, maar in dit artikel keert hij meerdere keren terug tot deze conclusie. In eerste instantie heeft het sieraad nog de rol om via de welwillende drager anderen tot vreugde te zijn. Maar al snel blijkt dat het eigenlijk alleen tot de vreugde van de drager leidt, middels de achting die naar de drager terugstroomt bij het gezien worden van het sieraad, en de afgunst van de ander. Het gaat er om dat de drager letterlijk kan laten zien wat hij in huis heeft, gezien het sieraad geen enkele andere functie heeft dan een – in Simmels optiek – volstrekt overbodige toevoeging op de gedragen mode en daardoor het meest onpersoonlijke modeartikel is van alle lagen aan lichaamsbedekking die er bestaan. Het is een tonen van rijkdom omdat-het-kan, wat doet denken aan de potlatch bij Bataille (Bataille 2004, 19-20). Net als de door Bataille beschreven potlatch is het sieraad een exces dat de rijkdom van de drager laat zien, met als bedoeling dat de aanschouwer zich minderwaardig voelt aan de drager. In de potlatch gaat het om een verspilling die als enige bestaansreden heet om de status van de verspiller te laten stijgen over de rug van diegenen die hier niet in kunnen volgen. Een verspilling ten behoeve van een tijdelijk genot, ten koste van de eigenwaarde van anderen, die zich in Simmels beschouwing minderwaardig voelen bij het zien van het gedragen sieraad. Wanneer de aanschouwer de eerste drager echter weet te beantwoorden door een nog groter, duurder sieraad te dragen, kan de eerste drager enkel ‘winnen’ door nog meer uit zijn spreekwoordelijke kast te trekken. De aanschouwer (tweede drager) heeft nu een gevoel van toegenomen eigenwaarde, in plaats van de eerste drager van het dure sieraad, wat het effect alleen maar omkeert. De eigenwaarde van de mens schuilt volgens Simmel in het gevoelsmatige uitdragen van luxe, waarin deze zich aan anderen weet te vertonen. Het sieraad is een instrument van status en machtswil, net als het geschenk of de verspilling in de potlatch.
En juist omdat het sieraad enkel een dienende functie heeft, als gebruiksvoorwerp om status mee te verwerven, kan het sieraad voor Simmel zelf geen status hebben (Simmel 1990c, 96). En naast dat het sieraad zelf geen individualiteit bezit, heeft het voor Simmel ook nog eens de minst persoonlijke toegevoegde waarde in de gehele modieuze combinatie. Simmel benoemt letterlijk de diverse lagen van lichaamsbedekking/lichaamsversiering van meest persoonlijk tot minst persoonlijk: hierin wordt de tatoeage als meest persoonlijk ervaren, omdat deze rechtstreeks op het lichaam is aangebracht, van permanente aard en onverwisselbaar is en daardoor het meeste zegt over de drager. Kleding valt in het midden, naast het kapsel, dat ook onderhevig is aan trends. Het minst persoonlijke is dus het sieraad, omdat deze door iedereen gedragen kan worden. Hiermee bevestigt Simmel de gebruiksstatus van het sieraad tot symbool van macht en rijkdom, omdat dit de enige functie is die nog over blijft. De reden waarom kleding een hogere mate van persoonlijkheid heeft dan het sieraad is dat het zich kan vormen naar het lichaam dat het kledingstuk draagt (Simmel 1990c, 94-95), maar een sieraad vormt zich niet en is ook nog eens gemakkelijk ruilbaar. Dit deel van Simmels analyse is reeds door de tijd ingehaald. Mode-tatoeages als het ‘aarsgewei‘5 – een tribal-achtige vorm in het midden op de onderrug, vlak boven de billen – is zeker een trend te noemen. En ook de permanente aard van de tatoeage is door de medische vooruitgang ingehaald. Sieraden, daarentegen, kunnen tegenwoordig geïntegreerd worden in het lichaam: ik denk hierbij aan piercings of implantaten met decoratieve functie. Wat ik Simmel daarentegen wel moet nageven is dat dit, na meer dan honderd jaar, een van de weinige punten is waarop zijn analyse niet meer actueel is.
Toch zijn er ook in zijn tijd mode-sieraden (de sier-ceintuur, kettingen, armbanden, ringen en oorbellen in bepaalde vorm en kleur tot haaraccessoires). Deze zijn veel minder kostbaar, gemakkelijk verkrijgbaar en verlenen aan de drager geen speciale status boven de niet-drager. Door toevoeging van accessoires, zoals sieraden, kan het modieuze gevoel aan bestaande kleding toegevoegd worden of juist de modieuze kledingstukken een stuk persoonlijker maken, wanneer de sieraden reeds in het bezit van de drager waren. Sieraden worden weliswaar gedragen om de aandacht te vestigen op het modieuze geheel, de drager (bij Simmel maakt het sieraad door zijn overbodigheid de drager zichtbaar) of kan het de aandacht van andere, minder flatteuze elementen afleiden. Het sieraad vertegenwoordigt dus enerzijds dezelfde rol als een modeartikel, of speelt anderzijds juist een veel persoonlijkere, emotionele rol voor de drager, vanwege wat het sieraad symboliseert. Door deze emotionele waarde zal de drager het sieraad veel minder snel verruilen dan een kledingstuk, wordt het juist lange tijd gedragen en is daardoor juist veel persoonlijker dan menig modeartikel ooit zal worden.
Een geheel ander perspectief ontsluit zich in het geval van de instrumentele motivatie. Hier heeft de drager een duidelijk doel voor ogen en is mode een middel om dit doel te bereiken. Simmels geeft hiervan het voorbeeld van de verleiding. Het verleiden is een flirten, een spel waarbij het resultaat er niet bepaald toe doet. Ditzelfde geldt ook voor het volgen van een trend zonder verdere aanleiding. Het gaat om het deelnemen aan dit spel als doel op zich, maar natuurlijk willen we binnen dit spel ook winnaars zijn, het doel: succesvol verleiden of geprezen worden om de modieusheid. Het subject gaat met dit spel op in een rol binnen een toneelspel dat nooit eindigt, met de illusie dat hij een autonoom subject is en louter uitdraagt wie hij zelf is, binnen een samenleving met anderen die in hetzelfde toneelspel gevangen zitten en daarin hun eigen rol vertolken.
In het subject zit een soort van artistieke impuls om zijn sociale lidmaatschap kenbaar te maken naar de buitenwereld toe, maar de mate van vrijheid van deze impuls ligt bij Simmel aan strikte grenzen. De gemeenschap bepaalt welke elementen het subject kan verwerken in diens creatieve impuls. Het subject schetst een fenomeen, maar de gemeenschap vormt het landschap en de horizon. Wat door de gemeenschap als onbelangrijk wordt gezien, is voor het subject ook geen verdere aandacht waard. De gemeenschap is dus waardebepalend voor de realiteit om ons heen. Dit leidt tot een enigszins dubbelzinnige realiteit: de gemeenschap in hun zichtbare omgeving en onderlinge processen die de omgang en de orde ondersteunen enerzijds en de motivatie waarmee deze mensen dit verbond aan zijn gegaan anderzijds (gezien er bewust gekozen wordt voor een gekleurde bril die we opzetten wanneer we dit verbond aan gaan). Cultuur, kunst en spel vloeien hieruit voort als een sociaal spel (social game)(Simmel 1971, 134).
Het gaat er om om binnen de groep zo gelijkwaardig mogelijk te zijn aan elkaar. We doen alsof we al gelijk aan elkaar zijn. Dit spel vervalt echter in een leugen, wanneer men zichzelf niet langer in die rol poogt neer te zetten, maar de rol het subject over gaat nemen.
If sociability cuts off completely the threads which bind it to real life, and out of which it spins its admittedly stylized web, it turns from play to empty farce, to a lifeless schematization proud of its woodenness. (Simmel 1971, 137)
Deze leugen die Simmel beschrijft is met betrekking tot mode terug te vinden in de persoon van de Modenarren. De Modenarren is een van de excessen die Simmel in Fashion beschrijft. De Modenarren is een subject dat volledig wordt opgeslokt door de mode. Hij verliest zichzelf in de tijdelijke trends en is alleen maar bezig zichzelf te profileren ten aanzien van zijn hipheid en voert daarmee voortdurend een strijd met zichzelf. Enkel modieuze kleding dragen is daarbij niet eens voldoende, de kenmerken die een modeartikel modieus maken moeten bij de Modenarren tot in het extreme doorgevoerd worden.
In the dude [Modenarren] the social demands of fashion appear peculiar exaggerated to such a degree that they completely assume an individualistic character. It is characteristic of the dude that he carries the elements of fashion to an extreme; when pointed shoes are in style, he wears shoes that resemble the prow of a ship; when high collars are all the rage, he wears collars that come up to his ears; etc. (Simmel 1904, 141)
En wanneer de trend verandert, waait hij met de mode-wind mee en verandert zijn zelfbeeld tegelijkertijd met de inhoud van zijn garderobe, om wederom helemaal op te gaan in de modetrend. Hij is niet langer een subject maar een speelbal; door het lawaai dat het medium verspreidt, kan hij zijn eigen innerlijke stem niet meer horen. Hij staat niet langer in contact met zijn essentie en is dus als het ware zijn identiteit kwijt. Pas wanneer hij het moment van innerlijke stilte hervindt (door middel van bijvoorbeeld confrontatie, zelfreflectie, realisatie), zal hij in staat zijn om zijn eigen identiteit weer op te bouwen en kan hij weer een subject zijn te midden van andere subjecten en sociale groepen. Deze pas op de plaats, moment van stilte, reflectie, of pauze zal in de loop van dit essay verschillende keren terugkomen en zal een belangrijk punt blijken in de identificatie van het zelf van het subject. Het is in deze pauze, waarin de leugen even doorbroken wordt, waarin het subject tot zichzelf komt en zijn eigen plek herdefinieert in zijn eigen (sociale) wereld.
Een uitspatting van individualiteit kan opgeroepen worden als reactie van jaloezie. De modieuze persoon staat in de schijnwerper en wordt tegelijkertijd door zijn omgeving bewonderd en benijd. Net als bij het sieraad kan mode haar drager dus een speciale status verlenen, die door anderen geëvenaard wil worden om het voetlicht te kunnen delen, maar moet overtroffen worden willen ze de exclusieve aandacht verkrijgen.
Zodoende kan er door middel van mode conflict opgeroepen worden tussen subjecten, maar middels dit conflict zijn zij toch nader tot elkaar gebracht in een intermenselijke relatie (Simmel 1971, 304): er wordt als het ware een duel aangegaan, op elkaar gereageerd. Maar slechts het publiek kan de winnaar van dit duel uitroepen. De duellerende partijen zijn zich bewust van elkaar en kunnen kiezen om in conflict te blijven, of als parallelle partijen verder te gaan. Bij de laatste keuze zien we dat een ieder gerespecteerd wordt in het anders zijn, het verschil in mening erkend wordt en een ieder vervolgens weer de eigen weg vervolgt (conflict wordt nu contrast). Maar het conflict kan ook blijven bestaan, doordat de partijen om dezelfde aandacht van de omgeving blijven strijden. Conflict en contrast houden de sociale vormen in een constante, dualistische beweging. Simmel houdt hiermee tevens vast aan een hiërarchisch systeem van wederkerigheid (welke synchroon loopt met de mate van welgesteldheid) die groepen binnen de samenleving kenmerkt, om deze vervolgens sociologisch in kaart te brengen. We zijn letterlijk omringd door concentrische cirkels van horizontale sociale groepen, waarvan enkelen kunnen conflicteren in stijl (maar niet in ideologie of andere tot conflict leidende redenen), maar die elkaar desalniettemin weten te overlappen op het punt waar het subject staat die toegang heeft tot meerdere van deze sociale cirkels. Maar juist doordat het subject lid is van verschillende groepen krijgt hij een gelaagdheid die hij in een kleine, afgezonderde gemeenschap niet mee zou kunnen krijgen. Deze gelaagdheid maakt het subject meer tot een uniek individu, gezien de specifieke combinatie van groeperingen waar hij lid van is. Het subject is daarmee nooit slechts een deel van een sociaal collectief, maar tevens nooit geheel een individueel wezen.
Simmel beschrijft tevens dat in de moderne maatschappij de individualiteit bedreigd wordt door een verlaging in de kwaliteit van omgangsvormen, vanwege een steeds groeiend aantal intermenselijke relaties enerzijds, en verzakelijkte omgangsvormen binnen de objectieve cultuur anderzijds (Simmel 1971, XL-XLI), waardoor het subject des te harder moet vechten om het hoofd boven water te houden om zich te differentiëren van de anderen en diens individualiteit te behouden. Maar tegelijkertijd heeft het individu ook een ruimer aanbod en keuzemogelijkheden om zich te onderscheiden van de anderen. Wanneer we naar Simmels mode-theorie kijken, zien we dat – in navolging van het dualistische karakter waarmee nagenoeg al de door hem besproken fenomenen gekenmerkt zijn – deze doordrongen is van de tegenstelling tussen de rust van de eenheid en het opgaan in de groep (gevat in “the passive individual”) enerzijds en de rusteloosheid en energie van de individualisering en differentiatie van de groep (gevat in “the theleological individual”) anderzijds (Simmel 1904, 132).
Fashion is the imitation of a given example and satisfies the demand for a social adaptation; it leads the individual upon the road which all travel, it furnishes a general condition, which resolves the conduct of every individual into a mere example. At the same time it satisfies in no less degree the need of differentiation, the tendency towards dissimilarity, the desire for change and contrast, on the one hand by a constant change of contents, which gives to the fashion of today an individual stamp as opposed to that of yesterday and of tomorrow, on the other hand because fashions differ for different classes – the fashions of the upper stratum of society are never identical with those of the lower; in fact, they are abandoned by the former as soon as the latter proposes to appropriate them. Thus fashion represents nothing more than one of the many forms of life by the aid of which we seek to combine in uniform spheres of activity the tendency towards social equalization with the desire for individual differentiation and change. (Simmel 1904, 133)
Wat de grote massa draagt, is voor Simmel al geen mode meer, maar iets wat ooit mode is geweest. Zodra de trend zich verspreidt, ondergraaft de mode zichzelf door niet langer modieus te zijn en is verandering wederom noodzakelijk. Hierbij dient vermeld te worden dat dit enkel geldt binnen de middelste sociale klassen, gezien de armste klasse (naast dat zij niet over de middelen beschikt) te groot is en daardoor te log in het assimileren van nieuwe trends. Om deze reden noemt Simmel de armste klasse onbewust conservatief. De hoogste sociale klasse is daarentegen bewust conservatief, omdat deze niets te winnen heeft met veranderingen. Zij bevinden zich immers aan de top van de maatschappij en elke verandering kan daarvoor een bedreiging vormen. (Simmel 1904, 151)
2.3 Stijl en trend
Simmel gebruikt de termen stijl en trend door elkaar en ik krijg de indruk dat Simmel deze termen als synoniemen ziet. In ieder geval gebruikt hij de term stijl meer dan eens, waar in een hedendaagse lezing trend bedoeld wordt. Stijl is voor Simmel iets algemeens:
… het brengt de inhouden van het persoonlijke leven en doen in een door velen gedeelde en voor velen toegankelijke vorm. […] In een dergelijk voorwerp mag zich niet een zijn uniciteit koesterende ziel uitdrukken, maar een brede, historische of maatschappelijke gezindheid of stemming, die het ook mogelijk maakt dit voorwerp onder de aandacht te brengen in de levenssystemen van individuen. (Simmel 1990c, 95-96)
Een modetrend is voor Simmel niet meer dan een uiting van het fenomeen ‘stijl’. Simmel gaat vervolgens in op stijl binnen de kunsten en hoe de grote kunstwerken boven alle vormen van stijl uit stijgen. Maar kiest een kunstenaar voor een bepaalde stijl omdat dit nu eenmaal in het tijdsbeeld past? Of ontwikkelen kunstenaars hun eigen stijl en worden andere werken hiermee gemeten? Een stijl wordt gekenmerkt door één of meerdere herkenbare elementen die verschillende dragers van deze elementen aan elkaar koppelen als ‘familie’. Middels uiterlijke kenmerken zijn zij herkenbaar van de rest. Zo hebben ontwerpers vaak een eigen herkenbare stijl, een handtekening in hun ontwerp, dat hun werk van andere ontwerpers onderscheidt. Maar een stijl kan ook algemener gelden, zoals bijvoorbeeld de hippie-stijl, punk, gothic, streetwear, etc. Stijl is niet afhankelijk van een bepaalde periode, maar heeft wel bepaalde eigenschappen waar iets aan moet voldoen. We kunnen het wel over een stijlperiode hebben, wanneer er een bepaalde tijd een duidelijk dominerende stijl gehanteerd wordt binnen de samenleving. Een bepaalde stijl kan natuurlijk wel een trend worden, wanneer deze als dusdanig gepromoot wordt, voor een bepaalde periode, daarna zal zij weer een stijl zijn zonder per se modieus te zijn. Een trend is een tijdelijk modebeeld en precies wat Simmel er mee bedoelt te zeggen. Een trend kan overigens wel een stijl worden, wanneer deze de tand des tijds weet te doorstaan en ondanks nieuwe trends blijft voortbestaan in haar vorm, die een zelfstandige vorm aanneemt binnen het fenomeen waar zij eerder deel van uitmaakte.
Mode heeft volgens Simmel geen eigen doel of betekenis. Zij is slechts een effect van de wrijving tussen het zelf van het individu en het zelf van de groep, en tussen verschillende groepen binnen de samenleving. Het enige wat mode stuurt is een gemeenschappelijk (cultureel) verleden, waaruit inspiratie wordt geput voor de (tijdelijke) vorm waarmee zij zich aan ons toont (Simmel 1904, 154). Het is afhankelijk van de trend welk deel van deze gemeenschappelijke geschiedenis uitgelicht wordt. En het is juist het tijdelijke karakter van de trend waar, volgens Simmel, de aantrekkingskracht van mode in schuilt. Zo kunnen we mode dus samenvatten als: een tijdelijke, veranderlijke, vermaatschappelijkte, fysieke vorm van een specifieke opvatting over het huidige tijdsbeeld ten opzichte van het gemeenschappelijke verleden (Simmel 1971, 153-154). Maar de aantrekkingskracht zit niet alleen in het tijdelijke aspect van de trend: de herkenbaarheid van elementen uit het verleden en verwerkte materialen spelen allemaal een grote rol in haar aantrekkingskracht. Het zijn juist deze herkenbare elementen uit het persoonlijke of collectieve verleden die herinneringen en emoties oproepen. De aantrekkingskracht van mode schuilt volgens mij juist in een evenwicht tussen vernieuwing en herkenbaarheid, welke een gevoel van nostalgie en sentiment oproept. Het verbaast me dat Simmel deze dualiteit, tussen nostalgie (eigenheid, bekendheid, in de theleological individual) en vernieuwing (aanpassing, in de passive individual), niet in zijn artikel aankaart.
3 Roland Barthes over mode
Mode is voor Barthes, net als bij Simmel, een sociaal fenomeen en Simmels sociale model van mode, blijft bij Barthes overeind staan. Maar omdat Barthes niet naar de intermenselijke dynamiek kijkt, verbindt Barthes deze sociale structuur met taal (met name met retoriek). En waar Simmel zijn theorie vanuit de praktijk schrijft, in plaats vanuit een eerder omschreven theoretisch kader, doet Barthes het tegenovergestelde. Barthes poogt de vertaalslag te maken van theorie naar praktijk toe, door de bestaande theorie toe te passen op de praktijk. De theoretici zouden volgens hem echter wel van achter hun tafels vandaan moeten komen en kijken hoe hun theorie in de werkelijke wereld stand weet te houden.
Barthes schrijft voornamelijk over visuele fenomenen die in de samenleving spelen: tekst, mode, fotografie, enz. Taal, schrift en foto zijn vanzelfsprekend ook intermenselijke reacties, maar zijn toch van een andere orde dan de (hiërarchische) groepsdynamiek en sociale psychologie die Simmel vanuit zijn observaties beschrijft en aan de grondslag van mode legt. Barthes kijkt niet naar deze fenomenen vanuit het oogpunt van de sociologie, maar bestudeert ze door aanvankelijk te zoeken naar de samenhangende structuren, en later naar hoe de fenomenen aansluiten op onze belevingswereld. Er dient wel een onderscheid gemaakt te worden tussen Barthes eerste echte werk: The Fashion System (1973), waarin hij de mode semiotisch benadert en de verandering die Barthes’ denken vervolgens doormaakt tot aan het laatste deel van De Lichtende Kamer (1980)6, waar hij de foto fenomenologisch zal benaderen.
Barthes zal zich in The Fashion System uitsluitend te richten op de geschreven mode, de tekst naast de modeplaat of modefoto, als toegepaste semiologie7. Volgens Barthes stonden op dat moment de sociale wetenschappen open voor de semiologie: “they link the human psyche and a large part of world memory to this new science of signs.” (Barthes 2006, 70). Maar de titel van het werk kiest hij provocatief: er is namelijk niet zoiets als zuivere formele regels waar de werkelijkheid zich aan houdt. Dat mode op ons overkomt als onvoorspelbaar is schijn: zodra we ons openstellen voor de historische dimensie van mode vinden we regelmatigheden terug (Barthes 2006, 100-101). Uiteindelijk brengt hij dit werk uit, onder de wetenschap dat de semiotische theorie, zoals hij deze toe heeft gepast op mode, reeds is ingehaald door ‘de wetenschap’. Hiermee doelt Barthes op het feit dat sommige specificaties8 van concepten uit het structuralisme, waaronder die van De Saussure, tegen de tijd dat hij zijn Système de la Mode afrondde, ingehaald waren door onderzoeken als die van Lacan en Levi-Strauss (Barthes 2006, 101). Maar dit verandert voor Barthes niets aan het feit dat mode“ radically concerned with how the body is made to signify via apparel” (Barthes, 2006: 130).
3.1 De geschreven Mode
In The Fashion System gebruikt Barthes de semiologie van De Saussure als een test van theorie op de praktijk en dus niet als een ontdekking of bevestiging van de waarheid. Barthes maakt hierin vrijelijk gebruik van een stilering van gegevens die hij uit het modemagazine haalt om een herkenbare en verklaarbare structuur hier aan op te leggen. Deze structuur, van stereotypering, helpt de gemeenschap om te begrijpen, te vertalen en zelf toe te passen. En dit is volgens Barthes waar de gemeenschap ook behoefte aan heeft:
Mass society tends to get stuck on defined, named, separated meanings. This is why the fixed concepts that I use are those which go the best with fashion.(Barthes 2006, 101-102)
Doordat Barthes enkel de focus legt op een zuiver modebeeld en niet op de real garment (toegepaste, gedragen mode), doen de nuances die het subject zelf toevoegt in de eigen, modieuze combinatie er niet toe binnen het systeem; “de betekenis = de functie” (Barthes 2006, 78). Deze stilering kan vervolgens makkelijk toegepast worden op een semiotisch systeem en van hieruit worden de beknopte teksten in het modemagazine gelezen en bestudeerd. De geschreven mode = de voorstelling van wat in mode is, door het magazine opgesteld. En ondanks dat mode elk (half) jaar verandert, is het binnen die periode wel stabiel in haar betekenissysteem. En de verandering die vervolgens plaatsvindt is de vervanging van een symbool voor een ander. Hierdoor kan de linguïst mode, als een taalsysteem, synchronisch in plaats van diachronisch benaderen, in tegenstelling tot wat bij een natuurlijke taal het geval is (idem). De linguïst komt daardoor niet terecht in een ingewikkeld diachronisch systeem. Maar door niet verder dan deze beknopte tekstuele omschrijving te kijken, verwordt de geschreven mode een
...langue without parole[. A]nd moreover this langue is artificial, elaborated not by the sum of its users who are more or less conscious of their actions but by a group of decision makers (Barthes 2006, 78)
Hiermee maakt Barthes het onderscheid tussen langue / dress en de parole / getting dressed / dressing. De langue/ dress is het systeem (het algemeen concept) en het onderwerp van sociologisch en historisch onderzoek. Dress is een metamode die niet gedragen wordt, omdat geen enkel persoon deze kan dragen zonder er ten minste een klein element van zichzelf in te leggen; zelfs het model in de modefoto slaagt er niet in het zuivere object van de Mode te laten zien. Modefotografie vormt daarmee voor Barthes
… an interesting methodological problem; in Saussurian terms, it represents a kind of ideal confusion between dressing and dress, as do the clothes in presentations of collections. (Barthes 2006, 20-21 #15)
Daar tegenover kunnen we parole / getting dressed / dressing als de persoonlijke invulling en toepassing van het systeem zien (Bartes 2006, 8-9). Barthes beschrijft de act van zich kleden als volgt:
The personal mode with which the wearer adopts (albeit badly) the dress that is proposed to them by their social group. It can have a morphological, psychological or circumstantial meaning, but it is not sociological. (Barthes 2006, 8)
Het zich kleden of de persoonlijke mode, zoals Barthes deze in zijn werk beschrijft, zal altijd een zekere mate van eigen interpretatie van het subject bevatten. Hierdoor zal de gedragen mode (in het straatbeeld), voor Barthes, altijd een zwakke afspiegeling blijven van een onbereikbaar ideaalbeeld dat in het modemagazine gepromoot wordt. Alleen wanneer men deze foto exact zou nabootsen, op het moment dat het modemagazine net uitgekomen is, zal men de mode het dichtst benaderen; al zou men daarin wel zichzelf verliezen (een Modenarren worden). Dress, het ideaalbeeld uit het modemagazine, is alsof iemand uitsluitend in formele taal en in metaperspectief zou praten, waarbij de spreker telkens naar zichzelf zou refereren in de derde persoon. Het beeld dat je hier bij krijgt is vreemd, maar dit is wel het onderscheid dat Barthes maakt en toepast in Systeme de la Mode. Barthes maakt aanvankelijk de langue / dress en niet de parole / dressing tot zijn studie. Hierin maakt hij dus de keuze om zijn Systeme de la Mode te beperken tot de studie van de langue van mode, omdat een studie naar de parole van mode te veel variabelen met zich mee brengt. Barthes stelt dat, wanneer we de personal touch wegdenken, we juist een concreter beeld van Mode-als-systeem kunnen krijgen, waarbij mode – als studieobject – sociale componenten als leeftijdsgroepen, geslacht, klasse, mate van cultivering, tijdsbeeld, en lokalisatie te kennen geeft.
Barthes is zich bewust van de beperking dat dit tot gevolg heeft en geeft daarmee ook aan welke invloed het subject heeft op de parole / dressing, in het toepassen van de langue / dress. En hij geeft ook toe dat de zuivere dress niet te realiseren is, zelfs het model dat de mode draagt in het magazine, geeft door haar lichaamshouding en expressie een eigen invulling aan de mode die zij promoot. Het is daarom dankzij de toepassing door het subject, dat mode nog steeds sociaal kan zijn, een parole is. Hieruit wordt dan ook duidelijk dat het subject bij Barthes een stuk minder gedetermineerd wordt door sociale factoren in zijn omgeving dan bij Simmel het geval is.
In de toepassing, de parole, stelt Barthes dat vooral het (modieuze) detail een belangrijke rol speelt. De betekenis schuilt eerder in het detail, omdat deze veel meer variatie kent (de positionering van de sluiting: voorkant, achterkant, zijkant, recht of schuin geplaatst, etc., het type sluiting: rits, knopen, haken, Chinese knopen, etc., de print op de stof), de manier waarop kledingstukken met elkaar gecombineerd worden en hoe deze combinatie af gemaakt wordt door een sieraad, riem of ander ornament.
… it is in fact no longer the simple notation of the sign clothing ≡ world that refers to fashion, it is the detail of vestimentary features, their organization per se that immediately signifies Fashion. (Barthes 2010, 37)
De eerder zo strak omlijnde, synchronische betekenis van de geschreven Mode blijkt toch een stuk meer diachronisch, en daarmee dichter bij de natuurlijke taal, dan Barthes aanvankelijk voor ogen had. Maar Barthes vind de oplossing voor deze tegenstrijdigheid door het taalsysteem van de mode op te splitsen in verschillende benaderingen. Die weliswaar niet los van elkaar kunnen bestaan, maar tegelijkertijd elkaars tegenpolen zijn in synchronie en diachronie. De geschreven mode wordt los gelezen van de invloeden waaruit zij is opgebouwd en de wijze waarop zij gecombineerd wordt in het modebeeld.
In Système de la Mode beschrijft Barthes mode als een narratief: de taal neemt de leiding over mode via het magazine en deze taal gaat, zoals elke taal, door het gebruik ervan een eigen leven leiden. Maar het idee van een taal van de Mode ziet Barthes liever als een metafoor op zich. Het narratief splitst zich namelijk op in twee systemen. Met deze opsplitsing in twee systemen bedoelt Barthes dat mode op twee verschillende wijzen benaderd kan worden: enerzijds als (written or real) vestimentary code en anderzijds als retoriek (Barthes 2010, 34-41). Synchroniciteit en diachroniciteit worden van elkaar gescheiden in de vestimentary code en in de retoriek.
De benadering van de vestimentary code is synchronisch; het is een set formules die expliciet kenbaar maken wat mode is (kledingkenmerken als kleur, lengte en de positie van knopen). Deze set is gesloten en betekenisverlening werkt door middel van denotatie, waarbij de mode wordt opgebroken en onderverdeeld volgens specifieke kenmerken. De modejournalist schrijft voor wat de normen van de mode zijn en wat ze te betekenen hebben in het modemagazine, waarbij hij een vertaalsleutel creëert voor specifieke kenmerken in de mode. Mode kent in de vestimentary code duidelijk een semantisch bestaan: zij participeert in de meest directe zin binnen een gesloten systeem van betekenisdragers (signifiers), waarmee zij communiceert met de wereld. Deze communicatie verloopt middels een metaforische verstaanbaarheid, die middels elk soort tekensysteem gerepresenteerd kan worden, maar slechts begrepen kan worden binnen het systeem dat zij kent (men moet thuis zijn in het systeem van mode en toegang hebben tot de vertaalsleutel). Mode kan namelijk alleen maar via zichzelf betekenis krijgen. En zolang de omschrijving zuiver functioneel blijft, toegespitst op louter gebruik en nut, zal de denotatie in stand blijven. Kort samengevat is de vestimentary code opgebouwd uit de volgende stappen:
a) abstracte verzamelingen van objecten: een boodschap is op talloze manieren over te brengen, waardoor miscommunicatie bemoeilijkt wordt;
b) model en bewijs: zij zoekt naar gelijkenissen en hun geldigheid binnen het tekensysteem;
c) berekenbaarheid: de inhoud is onbelangrijk, alleen de betekenis geldt, omdat deze constant is. (Barthes 2010, 28-32)
Veranderingen tussen verschillende modes zijn middels de vestimentary code te benaderen als Theseus’ schip: een schip waarvan, midden op zee, elk onderdeel vervangen wordt, waardoor, bij aankomst in de haven, het gehele schip vernieuwd is en geen enkel element nog authentiek is aan het schip dat vertrok. Desalniettemin is dit schip nog steeds hetzelfde schip als bij vertrek, omdat er telkens gaandeweg een element vervangen wordt en het vervangende element daardoor de plaats en functie inneemt van het oude element.
De benadering van retoriek is daarentegen diachronisch en berust op een systeem van connotatie: het is de vertaalslag van de code door het modetijdschrift naar de lezer toe. De kracht van de connotatie schuilt in het toepassen van associatie, metaforen en poëzie. Deze elementen zijn voor Barthes van groot belang in ons taalgebruik en in ons denken, want daardoor maken we de verbinding tussen wat we zien of lezen en het gevoelsmatige niveau dat ons terug voert naar wat er eigenlijk bedoeld wordt en het belang ervan. Metaforen en poëtische taal roepen een veel accurater beeld op van het bedoelde dan een louter directe tekst zonder beeldspraak.
Als observatoren proberen we alles te ‘lezen’ en in te delen in categorieën. Alles wordt zorgvuldig gecatalogiseerd en in een denkbeeldige encyclopedie opgeslagen als verhalen die omlijst worden door een context, welke betekenis en diepgang geeft aan het verhaal. Niet alleen de tekst naast de foto, maar juist de combinatie van tekst èn foto (als context) zijn belangrijk. Het gaat om de visuele prikkeling: in mode wordt er continue beroep gedaan op connotatie, een associatieve relatie met een bepaald gevoel (bv, ontembaarheid in bont, knusheid en landelijkheid in brijwerk, etc.). Het is een poëtische keten die ons in haar macht heeft en houdt, in de vorm van advertenties en modefotografie. Al deze associatieve beelden kunnen vervolgens opnieuw opgeroepen worden, telkens wanneer we een soortgelijk kledingstuk zien (Barthes 2007, 517-518). Retoriek brengt de parole binnen de langue.
Zowel het tijdschrift als de lezer maken deel uit van een discours, een gedeelde culturele geschiedenis en kennis van voorbije modes. Hiermee weet het modetijdschrift een eigen ideologie op te leggen aan haar lezers (Barthes 2006, 99).Met haar retoriek poogt het magazine enerzijds de mode toe te wijzen aan een specifiek gebruik ervan (avondjurk, feestelijk, voor een specifiek seizoen, voor jongeren, etc.), anderzijds worden deze specificaties overboord gegooid en heeft de retoriek een abstract of juist poëtisch karakter, waarin materiaal en taal samenkomen, en welke de creativiteit van toepassing juist bij de lezer neerlegt. Er is sprake van een verschuiving naar het poëtische, wanneer de omschrijving van Mode verschuift van zuiver functioneel naar dat van uiterlijk vertoon.
Wanneer mensen zich kleden naar conventies, verhullen zij zich immers achter een rol die zij op dat moment uitspelen. Zelfs wanneer deze façade zichzelf vermomt als zuiver functioneel, of er slechts tussen de regels door hints worden gegeven naar de connotatieve boodschap (bv. Een paar schaatsen als hint naar de winter die nog aan moet vangen en die misschien niet eens koud genoeg is om een sloot dicht te laten vriezen), wordt het poëtische aspect ingezet (Barthes 2010, 236-237). Barthes stelt dat kleding zich bij uitstek leent voor deze (arme) poëzie, omdat het een boodschap overbrengt middels een visueel medium.Maar de metafoor kan enkel als poëzie gelezen worden middels de vertaalsleutel die het modemagazine aanreikt.
Toch kan kleding ook zonder deze vertaalsleutel tot de verbeelding spreken, wanneer het om het lichaam zit en het lichaam tegelijkertijd verhult en accentueert. In Pleasure of the Text stelt Barthes dat juist de plek waar de stof het lichaam onthult, deze het lichaam het meest accentueert (Where the garment gapes). Alleen geldt deze accentuering niet vanwege de delen van het lichaam die getoond worden, maar vooral om datgene wat de stof juist wel weer verhult, net naast het onthulde. Het prikkelt de fantasie van de toeschouwer en houdt de aandacht vast; “the staging of an appearance-as-dissappearance”(Barthes 1975, 9). Deze tegenstrijdigheid in retoriek van de geschreven mode benadrukt voor Barthes juist de ideologie die het magazine aanhangt:
The world aimed at by written Fashion ignores opposites, […] one can be presented with two apparently contradictory characteristics between which there is nothing that requires making a choice.(Barthes 2006, 114)
Vestimentary code en retoriek komen hier samen en voor Barthes is deze stap noodzakelijk. Als hij enkel de retoriek zou bestuderen in de wereld van de real garment, zou hij – net als Simmel – terecht kan komen in een sociologie van de mode, een mode die reeds bestaat en gedragen wordt door personen die deel uitmaken van een sociale omgeving. Doordat Barthes de retoriek bindt aan de vestimentary code, richt hij zich op een “sociologie van representaties”, welke ideologisch is van aard. Met deze verbinding tussen het sociale en het theoretische is Barthes in staat om zijn systeem toe te passen op
… the socio-logic, or sociology of classifications […]; so semiology is research into where things are placed, and not into things themselves. (Barthes 2006, 77)(cursivering overgenomen)
In tegenstelling tot de vestimentary code, waar het niet toe doet hoe het artikel gepresenteerd wordt, is dit alles in de retoriek juist wel van belang. De presentatie van het modeartikel, gedragen door het model en met name hoe de mode gedragen wordt, tot de gezichtsuitdrukking van het model en de gehele omgeving waarin het model geplaatst is (de sfeerzetting), zijn juist van belang in het overbrengen van de boodschap (Barthes 2010, 230-231). In het schema hieronder schetst Barthes in set A de retoriek, waarin gepoogd wordt om de lezer te overtuigen middels een beeld dat prikkelt, een verlangen schept of een nostalgisch gevoel oproept; terwijl in set B de vestimentary code weergegeven wordt, waar sec gepresenteerd wordt dat een bepaald aspect in Mode is, los van de invulling ervan.
set A detail in M ≡ situatie / gevoel / context ≡ [Mode]
set B iets in het algemeen in M (bloemen ≡ [Mode]) (Barthes 2010, 39)
De act van het noteren alleen (set B) is niet voldoende, ook de presentatie is van belang (set A), waarbij het oog direct richting het modieuze detail geleid wordt. De macht van het modemagazine schuilt in set A, waar de emoties van de lezer opgeroepen worden, de lezer het belang van het detail leert en waar de lezer zichzelf ziet op de plek waar het model staat. In set B wordt enkel benoemd wat in de mode is of zal komen, zonder dat dit verbonden wordt aan een specifiek gevoel, situatie of enige andere context waarmee men zich kan identificeren. De retoriek van mode is dus totaal afhankelijk van de presentatie in het magazine, maar de vertaalsleutel tot de representatie in de wereld ligt in de frasering van de modejournalist in set B. Maar het is, en blijft, de lezer die haar moet interpreteren;en ook hier laat Barthes de nodige ruimte voor:
We are held in check by language to the extent that the meaning of the garment is supported solely by a notion which in one way or another receives its validation from language itself; but we are free of language to the extend that the linguistic values of this notion have no effect on the vestimentary code.(Barthes 2010, 49)
Deze extra betekenis is dermate intiem dat deze enkel kenbaar is voor de individuele ‘lezer’ (de aanschouwer)9. De metataal vervaagt in een poëtische momentopname, waarbij de taal even stilvalt en de puzzelstukjes in die momentopname even op hun plaats vallen in het geheel. Toch is de ideologie nooit geheel weg te denken bij zowel mode als bij een tekst:
There are those who want a text (an art, a painting) without a shadow, without the ‘dominant ideology’; but this is to want a text without fecundity [- the actual reproductive rate of an organism or population/fruitfullness or fertility -], without productivity, a sterile text […]. The text needs its shadow: this shadow is a bit of ideology, a bit of representation, a bit of subject; ghosts, pockets, traces,necessary clouds: subversion must produce its own chiaroscuro [– licht-donker contrast]. (Barthes 1975, 32)
Ook bij Barthes is deze ideologie – net als bij Simmel – altijd die van de dominante klasse. De rest wordt gedwongen om de symbolen van de dominante klasse over te nemen, om zichzelf verstaanbaar te kunnen maken. Alleen is er bij Barthes in deze ideologie een ontwikkeling te herkennen die steeds verder naar de fenomenologie van ervaring van het moment zelf neigt. In zijn laatste studie, over fotografie, verlaat hij de visie dat handeling, beeld en woord strikt gescheiden domeinen zijn en legt hij de focus juist op het fenomeen, de algehele sfeerimpressie in plaats van specifieke details (Barthes 2010, 32).
In het tweede deel van De Lichtende Kamer ziet Barthes de foto (die de aandacht trekt en soms zelfs vasthoudt) als een moment van pure herkenning, zonder achterliggende boodschap of metataal, naar een hogere waarheid. Het gevolg dat deze ontwikkeling heeft is dat mode zich zal richten op sfeerimpressies en het vinden van een persoonlijke stijl die in harmonie is met de identiteit van de drager, ten opzichte van diens (sociale) omgeving. De herkenning vind plaats in de totale impressie en het zijn de details die het beeld bijsturen en concreet maken. Voor het taalsysteem betekent dit echter dat het ‘lezen’ eerder een kwestie is van een individueel voelen en ervaren, en niet meer dat van concreet lezen van taalelementen binnen een systeem van betekenisdragers. Toch ben ik er van overtuigd dat Barthes deze stap ten opzichte van mode, vandaag de dag, dan ook zeker gemaakt zou hebben en het eens zou zijn met Alizarts visie van het einde van mode als een soort van religieus systeem dat slechts door middel van een medium (in de vorm van het modemagazine) tot haar volgers kan komen. Mode is inderdaad geseculariseerd en schrijft niet langer in strenge regels voor wat gedragen dient te worden, maar maakt suggesties aan de hand van sfeerbeelden en gevoelswaarden.
3.2 Mode in de sociale cultuur
Barthes verwijst in Set A (zie p.28) naar mode in haar esthetiserende vorm, zei het middels de omweg van de tekst – beknopt en poëtisch als deze is – en doordrenkt van een sociaal dialect. Dit sociale dialect is mogelijk doordat mode – ook al is zij sterk veranderend: oude restricties maken plaats voor nieuwe richtlijnen – steeds herkenbaar zal blijven als onze mode (verbonden aan onze cultuur). Verbonden aan het discours van de samenleving, deelt mode haar geschiedenis met het culturele verleden van de samenleving. Hierdoor is het betekenissysteem van set B eenvoudig over te nemen binnen het begripskader van de consument.
Maar om mode in haar sociale context beter te begrijpen, schetst Barthes een historische weergave van de mode, waarbij een mode (met al haar individuele kenmerken) gelieerd wordt aan een specifiek punt in de geschiedenis. Het doel hiervan was om de mode te kunnen situeren in tijd en de omstandigheden waarin zij tot stand kwam (Barthes 2006, 3).
When does an item of clothing really change, when is there really history? (Barthes 2006, 3)
Hiermee doelt Barthes op de sociologische, dynamische geschiedenis, in plaats van een strak ingekaderde periode. Hij stelt dat de begin en einddatum van een kledingtijdperk, een periode waarin een bepaalde stijl van kleden geldt, veel te abrupt geïnterpreteerd en gepresenteerd wordt. Het eerste opduiken van een vondst of representatie op een schilderij of ander soort prent staat niet gelijk aan de adoptie van deze kledingstijl; om maar te zwijgen over kledingstijlen die langzaam aan evolueren in een volgende vorm.
The garment is always conceived, implicitly, as the particular signifier of a general signified that is exterior to it (epoch, country, social class). But, without indication, the historian will at one moment trace the history of the signifier, the evolution of profiles, whilst at the next moment tracing the history of the signified, of reigns and nations. (Barthes 2006, 3)
Dit laatste zien we terug in historische kledingstijlen (zoals in het Verenigd Koninkrijk) die de naam krijgen van de vorst die op dat moment regeerde (bijvoorbeeld de victoriaanse stijl of edwardiaanse stijl). Deze naam is eigenlijk een epitheton, een kenmerkende omschrijving die voor Barthes twee aspecten van een identiteit aanduidt: het zijn (wie) en het doen (wat/transivity, wanneer/temporality, waar/locality). Deze twee factoren zijn bepalend voor een stijl en historische stijlen worden dan ook aan de hand hiervan omschreven. De identiteit van de drager wordt vastgesteld aan de hand van wat andere personen in vergelijkbare kledij deden, aan wat hun ideologie was en hoe deze ideologie terug te zien is in de manier van kleden. Al dit wordt verscholen onder een esthetiserende sluier van sociale en globale relaties; zolang het kledingstuk maar getoond kan worden. Het gaat om het beeld en de associatie die we bij dit beeld maken.
Vanwege deze associaties ontstaat mode voor Barthes daar waar het esthetische aspect belang krijgt; welke duidelijk verschilt van kleding die louter functioneel gedragen wordt (als bescherming, bedekking van het lichaam, of als aanduidingsvorm van status of sociale klasse). Het is middels deze associaties die we bij een beeld maken, dat mode een retoriek heeft. Deze retoriek heeft een geschiedenis, valt terug op eerdere beelden en gevoelens die we daar bij ervaren, historische gebeurtenissen die we er mee associëren en de ideologieën die deze impliceren (Barthes 2006, 11).
Maar tevens is het belangrijk, dat we bij het beschrijven van historische mode, er ons van bewust zijn dat we maar een deel te zien krijgen van een grotere diversiteit aan snit, kleuren, stoffen, patronen en accessoires. Hierdoor is het onmogelijk om een volledig beeld te krijgen van de totale mode, zolang deze niet zorgvuldig gedocumenteerd is. Als we middels de retoriek, in al haar associatieve, metaforische en poëtische aspecten, een taalsysteem opbouwen op een onvolledig beeld, heeft dit taalsysteem een wankel fundament, dat gevoelig blijft voor verschillende interpretaties. Het taalsystemen is een delicaat weefsel en is gevoelig voor extra elementen, die zonder meer het geheel beïnvloeden door hun aan- of afwezigheid.
Since Saussure, we know that language, like dress, is both a system and a history, an individual act and a collective institution. […] Language and dress are, at any moment in history, complete structures, constituted organically by a functional network of norms and forms, and the transformation or displacement of any one element can modify the whole, producing a new structure: so, inevitably, we are talking about a collection of balances in movement, of institutions in flux. (Barthes 2006, 8)
Maar de geschiedenis heeft in meer opzichten invloed op Mode. Niet alleen staan ontwerpen niet volledig op zichzelf, zij zijn te allen tijde een reactie op een voorgaande modetrend. En daarnaast hebben ook ingrijpende gebeurtenissen binnen de samenleving een sterke invloed op de manier waarop Mode zich in de samenleving laat gelden.
Violent historical facts may disrupt the rhythms of fashion, bring in new systems and modify the regime of participation, but in no way do they explain new forms. (Barthes 2006, 13)
Hierin zien we het duidelijkst terug wat de samenleving met Mode doet: de manier waarop Mode overgedragen en geïnterpreteerd wordt, verschilt wanneer we gebeurtenissen in een andere context plaatsen. Vooral wanneer deze invloed hebben op de sociale-economische structuur en industriële infrastructuur. Deze factoren verklarenindirect het ontstaan van nieuwe modes, omdat zowel de vernieuwde infrastructuur en financiële omstandigheden andere mogelijkheden scheppen. Daarnaast heeft zo’n gebeurtenis een effect op de ervaring en associaties van de ontwerper en op de behoeften van de consument. Een goed voorbeeld hiervan zien we in het ontstaan van het modehuis Coco Chanel, dat haar populariteit voornamelijk verleende aan een totaal vernieuwende damesmode, waarin de werkende vrouw zich zonder belemmering van haar kleding kan bewegen. De mannen waren immers opgeroepen om mee te vechten en veel vrouwen vulden de arbeidsplaatsen, wat in verstrikkende kleding niet gemakkelijk was. De nieuwe behoefte van de consument isin dit voorbeeld beweeglijkheid en functionaliteit.
Een andere sociale verandering, die voor ons erg duidelijk is binnen de hedendaagse, Westerse mode is de democratisering en de secularisatie van mode. Tot aan de jaren ‘60 van de vorige eeuw was mode eenvoudig aan een periode (en eventueel locatie) toe te schrijven. Maar deze grote lijn, die de eenvoud van de samenleving en haar discours weerspiegeld, maakt plaats voor een zeer complex systeem van meer en meer diverse en gedifferentieerde gemeenschappen in een steeds globaler wordende economie. Net als andere esthetische fenomenen in de samenleving vertakt mode zich in verschillende stijlen die naast elkaar bestaan en zich synchroon aan elkaar bewegen. Elk van deze vertakkingen ontwikkelt en vertakt zich vervolgens weer, ad infinitum. Echter krijgt deze vertakking pas na de jaren ‘60 een duidelijke vorm (MacKenzie 2010, 62/65). Deze evolutie zet zich zelfs zover voort dat er volgens MacKenzie vanaf 2009 totaal geen trend meer te ontdekken is. Zo volgen modehuizen vandaag de dag voornamelijk hun eigen lijn die vooral binnen de identiteit van het betreffende modehuis evolueert, doch herkenbaar blijft als het betreffende merk. Dit zien we ook terugkomen in de ontwerper die zijn inspiratie zoekt in vroegere ontwerpen van dit modehuis, in vroegere eigen ontwerpen, en in zijn persoonlijke verleden (zoals duidelijk weergegeven wordt in de documentaire: De Erfenis van Alexander McQueen). Met deze beweging staat MacKenzie op dezelfde lijn als Alizart, die dit beschrijft als een democratisering en uiteindelijk een secularisatie van Mode.
Bij Barthes zien we deze secularisering terug in hoe hij de functie van het Sieraad ziet. Barthes stelt dat het grote sieraad geen macht meer heeft: de grote sieraden liggen weggestopt in kluizen te wachten tot ze hun functie als investering of verzamelobject kunnen voltooien en zijn daarmee in de bewoording van Barthes steriel, onaanraakbaar en tijdloos (en tijdloos verborgen). Het grote sieraad maakt om die reden ook geen deel meer uit van de Mode (Barthes 2006, 61). Modesieraden zijn een geseculariseerde vorm van het machtige sieraad en representeert niet langer status of rijkdom (Barthes 2006, 62). Wel vormt het sieraad bij Barthes, net als bij Simmel een extra laag, maar in tegenstelling tot Simmel kent Barthes geen hiërarchie toe aan de verschillende lagen (lichaam, kleding, accessoires) ten opzichte van elkaar en de mate van persoonlijkheid van de drager die zij zouden weerspiegelen.
It is part of an ensemble, and this ensemble is no longer necessarily ceremonial: taste can be everywhere, at work, in the country, in the morning, in winter, and the piece of jewellery follows suit; it is no longer a singular, dazzling, magical object, conceived as a way of ornamenting and thus making woman look her best; it is now more humble and more active, an element of clothing which enters into equal relationship with a material, with a particular cut or with another accessory. (Barthes 2006, 62)
Het delicate weefsel van het mode-taalsysteem wordt uitgebreid met een algemeen geadopteerde aanvulling op de reeds bestaande, formele taalelementen. Eenzelfde situatie zien we ook in de gesproken taal, die voortdurend aangevuld wordt met nieuwe woorden. Zodoende nomineert het bestuur van Van Daele tegenwoordig zelfs ieder jaar een lijst met nieuwe woorden, waaruit het publiek een ‘woord van het jaar’ kan kiezen. Dit is een nieuw woord, dat in het afgelopen jaar ontstaan is vanuit een singuliere act en dat vervolgens door een grote groep geadopteerd is. Dit gebeurt dus ook in mode, waaruit blijkt dat de taal van de mode lééft. De taal van de mode, is net als de mode zelf een fenomeen dat zichzelf ontwikkelt binnen de samenleving. Uiteindelijk ligt de macht over het systeem dan toch bij het publiek, want het is de mate van adaptatie welke betekenis verleent aan het geheel. Het is de rol van het modemagazine om het medium aan te bieden in beeld en woord, zodat hete individu hier mee aan de slag kan gaan. Maar het modemagazine heeft geen macht op welke modeartikelen door het publiek geadopteerd worden en welke zelfs een trend overleven. Het is voor Barthes daarom niet onmogelijk dat, door algehele adoptie van een modestijl, dressing veralgemeniseerd zou kunnen worden naar dress, naar een metamode. Heel Simmels systeem rust op deze adaptatie van singulier (trendsetter) naar veralgemenisering (via de early adopters, naar een mode die door de massa gevolgd wordt), maar voor Barthes is het niet meer dan slechts een van vele (theoretische) mogelijkheden om modeverschijnselen te verklaren die hun oorsprong vinden in het straatbeeld, in plaats van op de catwalk.
3.3 Subject en dialoog
Je kiest een schriftuur, een manier van schrijven, zoals je een manier van jezelf kleden kiest, om te laten zien bij welke groep je hoort. (Calvet 1992, 89)10
Mode bestaat voor Barthes als sociaal instituut onafhankelijk van het subject, maar de parole is een individuele act, een verpersoonlijkte actualisatie van de functie die ‘Taal’ (langue + parole) vervult (Barthes 2006, 8). Men maakt zich een bepaalde manier van spreken eigen, zo ook een bepaalde manier van kleden (een persoonlijke stijl binnen het modebeeld). Dit is omdat het subject bij Barthes ervaart en interpreteert. En in die ervaring schuilt voor Barthes de individualiteit van het subject. Dit legt hij verder uit in The Pleasure of the Text:
Whenever I attempt to ‘analyse’ a text which has given me pleasure, it is not my ‘subjectivity’ I encounter but my ‘individuality’, the given which makes my body separate from other bodies and appropriates its suffering or its pleasure [it is my body of pleasure I encounter]. And this body (of bliss) is also my historical subject; for it is at the conclusion [maar geen definitieve conclusie] of a very complex process of biographical, historical, sociological, neurotic elements (education, social class, childhood configuration, etc.) that I control the contradictory interplay of (cultural) pleasure and (non-cultural) bliss, and that I write myself as a subject at present out of a place, arriving too soon or too late […]: anachronistic subject adrift.(Barthes 1975, 62)
Barthes heeft zich hierin laten inspireren door de psychoanalyse. Barthes geeft, in navolging van Lacan, het individu opnieuw een eigen plek binnen zijn theorie. We zien dit terug doordat er bij Barthes een duidelijk onderscheid gemaakt kan worden tussen de uitdrukking op zich (dress) en de manier waarop men zich uitdrukt (dressing). Inhoud en vorm ontlenen (dress en dressing) betekenis aan elkaar, in plaats van dat ze elkaars tegenpolen zijn (Poecke 1978, 17). En doordat inhoud en vorm van elkaar afhankelijk zijn, krijgt het individu de kans om binnen het systeem zijn eigen dialect te vinden, een eigen manier om zichzelf uit te drukken en invulling te geven van het zelfbeeld.
Het is vanuit de liefdevolle herkenning dat in een volgende stap de zelfcreatie ontstaat: “ik schrijf deze frase, waarin ik mezelf herken: dus ik ben”. [Dit geldt tevens voor de frase die ik lees, waarin ik mezelf herken.] De identiteit is dus een simulacre, want wie we zijn is niet verankerd in een buiten de taal aanwezige essentie: het is als een kopie zonder origineel – maar onuitwisbaar een originele, unieke kopie. (Pint 2004, 205)
Een gedachte kunnen we enkel middels taal begrijpen, omdat we de gedachte eerst in de nauwe mal van taal moeten gieten, vooraleer we hem expliciet kunnen maken naar onszelf toe. Zo kunnen we ook onze identiteit alleen in taal stellen. Maar onze identiteit is ook nog gebonden door een andere voorwaarde: ze bestaat uit een persoonlijk discours, een geschiedenis van ervaringen die eigen en uniek zijn aan het subject. Deze ervaringen worden vertaald en omgezet in een vorm waarop we deze kunnen plaatsen en uitdrukken. Middels taal krijgen deze ervaringen vorm, en gezien mode voor Barthes een beeldtaal is, kan deze dienen om uitdrukking te geven aan onze identiteit. De identiteit is, in deze lezing, niet meer dan een som van ervaringen, die een medium (taal of beeld) nodig hebben om te kunnen bestaan.
Hiermee schipperen we tussen een binnen en een buiten van het subject. En deze wisselwerking vinden we ook terug in de relatie van het subject met anderen in zijn omgeving en in de sociale gemeenschap met het fenomeen. We projecteren ons zelfbeeld op de ander en vertalen dit naar ons eigen referentiekader, terwijl de ander precies hetzelfde doet. Ook hij heeft middels het medium (taal/mode) uitdrukking gegeven aan zichzelf en projecteert en interpreteert de anderen.
The problem for an individualist impersonalism is that everyone, that is all of those ‘others’ who are ‘conforming’ our individual existance, are all also doing exactly the same. Everyone is reflecting themselves in everyone else. (Barthes 2006, 127)
Eerder gebruikte ik, met betrekking tot Simmel, al de metafoor van het toneelspel. Barthes gebruikt deze metafoor ook: mode is een soort spel, een verkleedspel. We nemen details over van personages die we als voorbeeld zien of met wie we ons identificeren middels herkenning van een specifiek set eigenschappen. Identiteit en anders zijn hangen samen met het zich kleden; zich als het ware verkleden om zichzelf te profileren. Bij dit verkleden maken we onder andere gebruik van accumulatie van de mode, omdat dit de gangbare taal is die de meeste van ons begrijpen. Maar ook de mate waarin we ons afzetten (differentiatie) van die gemeenschappelijke taal zegt veel over wie we zijn. Zo spelen we ook bij Barthes een rol in ons eigen toneelspel ten opzichte van de rest van de wereld. En in overeenstemming met Simmel stelt Barthes dat de succesfactor van het modemagazine mede ligt in het aanreiken van hoop, de hoop om middels mode hoger op de sociale ladder te kunnen klimmen. Ook dit is een verkleden, totdat we de gespeelde rol eigen hebben kunnen maken en deze nu deel uit kan maken van onze identiteit. We blijven een rol spelen welke wordt gekenmerkt door een naam; een naam die de illusie van een volledig eigen identiteit in zich draagt:
The accumulation of tiny psychological essences, often even opposing ones, is merely a way for Fashion to give the human person a double postulation: to confer either individuation or multiplicity, depending on whether the collection of characteristics is considered a synthesis or whether, on the contrary, we assume that this being is free to be masked behind one or the other of these units. […] The dream of identity (to be oneself, and to have this self be recognized by others) seems to be found […] in all activities of those who participate in it […] [I]n any case, the dream of identity is essentially expressed by the assertion of a name, as if a name magically realized the person; in Fashion, the name cannot be directly displayed, since the reader is anonymous, but it appears that this reader dreams of her own name while delegating her identity to several personalities who complete the pantheon of usual stars […]. (Barthes 2010, 255)
Wij baseren dit zelfbeeld op (een combinatie van) zowel fictieve als bestaande personen (idolen), waarmee we ons wensen te identificeren. Deze (bestaande of fictieve) idolen worden door zowel de drager als de lezer gekoppeld aan een serie eigenschappen of successen die met hen geassocieerd worden. En zowel de drager als de lezer hebben een eigen selectie van personages, waaraan elk een eigen invulling geeft betreft de serie eigenschappen van deze personages11. Het is dus nooit zeker of de persoon die de drager in dezelfde rol ziet, als de drager zichzelf ziet. Maar om een specifieke serie eigenschappen te koppelen aan een naam, als unieke identiteit, moeten drager en observator op de hoogte zijn van het rolmodel en hoe deze geportretteerd wordt in het modemagazine. Deze laatste reikt ons de idolen aan, schetst ons de droom die we willen bereiken en geeft ook de manier waarop we deze droom in stand kunnen houden.
The name is an excellent structural model, since it can sometimes be considered (mythically) as a substance, sometimes (formally) as a difference. Obsession with the name refers simultaneously to a dream of identity and a dream of otherness. […] [W]e see continual evidence of it in all the games of being that Fashion recounts (to be someone else by changing only this detail); a transformational myth which seems attached to all mythic reflection on clothing, as confirmed by so many stories and proverbs, is quite prevalent in the literature of Fashion. (Barthes 2010, 256)
Via mode transformeren we en worden we wie we willen zijn. We kruipen in de kleding van ons voorbeeld en nemen vervolgens een aantal van de eigenschappen over van dit voorbeeld. Zo verandert onze lichaamshouding en manier van lopen, wanneer we heel nette kleding dragen; we worden statiger door ons zo te kleden. En dit geldt ook voor het personage naar wie we ons kleden. Barthes onderscheid hierin drie verschillende opvattingen over hoe iemands voorkomen door mode beïnvloed wordt:
-
A popular and poetic12 conception: the argument magically produces the personage
-
An empirical conception: the person produces the garment and is expressed through it
-
A dialectical conception: there is a ‘turnstyle’ between person and garment (Barthes 2010, 256 #16)
In de dialectische opvatting (3) zien we dat de drager en diens kleding een deel van hun identiteiten aan elkaar verlenen. Niet alleen geeft de kleding invulling aan de identiteit van de drager, maar geeft de drager ook een deel van diens eigen persoonlijkheid aan het ontvangen van de kledingstukken die hij draagt. Dit speelt bijvoorbeeld mee, wanneer we iemand anders in dezelfde kleding zou zien als iemand die we goed kennen. Deze kledingstukken vormen, wanneer deze door een ander gedragen worden, een dissonant in onze beleving, omdat deze reeds verbonden zijn met de identiteit van een vriend. Dit geldt overigens enkel binnen de intieme sociale kring, van directe bekenden. Sterren en beroemde persoonlijkheden zijn juist voorbeelden met wie de drager van een soortgelijke uitrusting zich wenst te identificeren (mits dit een bewuste act is). Beroemde persoonlijkheden zijn als het ware juist anoniemer: ze bevatten in zekere zin minder identiteit (of is het minder authenticiteit?) dan een directe bekende van ons en geven daarom minder van zichzelf aan het mode-artikel mee. Zij zijn voor ons een tijdelijk aantal uitgelichte eigenschappen. Maar onze identiteit bevat een veelzijdigheid aan eigenschappen, die we nooit allemaal tegelijkertijd uit kunnen dragen. Het is daarom afhankelijk van onze gemoedstoestand dat we van ‘rol’ kunnen wisselen, door andere combinaties aan te trekken. Hierdoor brengen we andere aspecten van onze identiteit naar buiten.
…by naming vestimentary play [(taking on a role)], Fashion exorcises it; the game of clothing is here no longer the game of being, the agonizing question of the tragic universe [Who am I? Who are you?]; it is simply a keyboard of signs from among which an eternal person chooses one day’s amusement. […] Thus we see Fashion play with the most serious theme of human consciousness (“Who am I?”) but by the semantic process to which it submits this theme, Fashion stamps it with the same futility which allows it always to dis-inculpate the obsession with clothing, on which Fashion thrives. (Barthes 2010 256-257)
Het assimileren van verschillende persoonlijkheden (“the multiplication of persons”) binnen de identiteit van het subject (Barthes 2010, 256), zorgt er juist voor dat deze tot een unieke combinatie komt van rollen die het subject zichzelf aanmeet. En omdat de hele gemeenschap op de hoogte is van dit toneelspel, en hier ook aan mee doet, draagt dit spel juist bij tot een kunnen-worden-wie-we-willen-zijn.
Het proces van naamgeving is wederkerig en afhankelijk van het sociale dialect dat binnen een groep, of tussen groepen in geldt. Een sociolect kan taalverwarring veroorzaken, maar de naam is een dusdanige, unieke verzameling van eigenschappen dat deze zelfs onder verschillende sociolecten nog steeds haar waarde weet te behouden, dat zij telkens naar dezelfde referent zal blijven verwijzen, ongeacht hoe de losse elementen door verschillende groepen geïnterpreteerd worden.
As soon as I name, I am named: caught in the rivalry of names. How can the text ‘get itself out’ of the war of fictions, of sociolects? […] First the text liquidates all metalanguage, whereby it is text: no voice is behind what it is saying. Next the text destroys utterly, to the point of contradiction, its own discursive category, its sociolinguistic reference (its ‘genre’): it is […] quotation without quotation marks. (Barthes 1975, 30)
Identiteit is een originele combinatie van reeds bekende elementen, een simulacra met een surplus, een bricolage. De mate van personalisering in mode hangt dus af van hoeveel elementen er in het spel gecombineerd worden. Hoe groter het aantal, des te groter de personalisering, omdat de kans op een unieke combinatie steeds verder toeneemt, naarmate elementen toegevoegd worden. En vanwege de uitgebreidheid aan rollen, waarnaar we ons kunnen kleden, zit het persoonlijke of zelfs het modieuze in het detail.
3.4 Zichzelf hervinden in de stilte
Door het grote aanbod van personages lijkt het soms moeilijk om de juiste persoonlijkheden te vinden die als voorbeeld kunnen dienen. Het is te begrijpen dat het subject zichzelf kan verliezen, doordat hij zich mee laat slepen en karaktereigenschappen benadrukt worden, die bij nader inzien toch niet blijken te passen. Barthes geeft het subject in Empire of Signs (1970) een manier om de weg naar zichzelf te (her)vinden. In dit werk krijgt zijn onderzoek – over de vorm van de tekst – een nieuwe invalshoek, wanneer hij gefascineerd raakt door de haiku. Hij beschrijft hij de haiku als een tekst zonder metataal, een momentopname van wat nu is. “There is a moment where language ceases.”Een moment van stilte dat meer zegt dan woorden ooit zouden kunnen (Barthes 1982, 73).
The haiku seems to give the West certain rights which its own literature denies […]. You are entitled […] to be trivial, short, ordinary; enclose what you see, what you feel, in a slender horizon of words, and you will be interesting; […] at the least possible cost, your writing will be filled. The West moistens everything with meaning, like an authoritarian religion which imposes baptism on entire peoples […]: the first meaning of the system summons metonymically, the second meaning of discourse […] has the value of a universal obligation.[…]
[…] for the work of reading which is attached to [the haiku] is to suspend language, not to provoke it.(Barthes 1982, 70)
De haiku is holistisch: het is niet enkel de stem die communiceert, maar het hele lichaam (houding, ogen, lach, haar, gebaren en kleding/mode). Deze vorm van communicatie is als een nieuwe taal die we enkel kunnen leren door haar te observeren, te bestuderen en in ons op te nemen. En in het poëtische aspect van mode zou Barthes aan de hand van dit werk zelfs zover kunnen gaan als te stellen dat “Mode is.”, zonder de moeite te nemen om hier een verdere structuur aan vast te hangen.
In plaats van dat het idee van mode als tekensysteem en visuele taal te ver doorgevoerd wordt, tot op een punt van dress, waarbij je in een metataal terecht komt, die niemand daadwerkelijk spreekt (de metamode, langue van een modeverschijnsel), zegt de haiku zowel te veel als veel te weinig. Vanzelfsprekend bevat een haiku zeer weinig tekst, maar door wat er niet gezegd wordt, suggereert de haiku juist ontzettend veel, en dit alles op het moment van de stilte zelf, waar de taal van de haiku ophoudt. Maar omdat zij geen metataal heeft, is zij volledig overgeleverd aan het moment zelf. De haiku is hierin toonbeeld van de Japanse cultuur, waarbij ook het religieuze ritueel enkel draait om de vorm, de handeling en niet om de inhoud of een achterliggende gedachte. Het gaat om de zuivere beleving van het moment zelf. Het lijkt dan ook vergezocht dat de haiku iets kan betekenen voor het systeem van mode, dat Barthes heeft uitgewerkt, maar dit is wel het geval. Het teveel aan metataal in mode (in dress), kan gecompenseerd worden door de afwezigheid hiervan in de haiku. En alles wat nodig is om dit principe op mode toe te passen is op een andere manier naar mode te kijken. Deze nieuwe manier van kijken licht Barthes vervolgens toe in de Lichtende Kamer, aan de hand van de foto.
De haiku geeft in slechts enkele woorden een compleet gevoel weer, waarna, in de stilte die dan valt, alles tot de meest pure essentie terug komt: satori (Barthes 1988, 58). Soms wordt er te veel door geanalyseerd, dan is het juist daar waar taal ophoudt dat betekenis begint, niet in woorden, maar gewoon door op dat moment te zijn. Barthes ziet in de foto een afgebakende momentopname: “Op de foto reikt de gebeurtenis nooit verder, naar iets wat buiten het kader valt.”(Barthes 1988, 14).Het is deze momentopname en het moment van stilte die valt, vlak na het moment dat zij genomen werd, dat Barthes in sommige foto’s de haiku terug ziet komen, want de foto is een
bezielde bewegingloosheid: […] Haiku noch foto zetten aan tot dromerij.(Barthes 1988, 58)
Zij is zonder metabetekenis, een “uitkomst van gerichte perceptie” (Barthes 1988, 84).
[…] Want ook wat de haiku noteert is niet voor ontwikkeling vatbaar: het gegeven is totaal en schept niet het verlangen of zelfs maar de mogelijkheid tot retorische overdrijving. (Barthes 1988, 58)
Wat Barthes bedoelt met “niet voor ontwikkeling vatbaar” is dat het proces van ontwikkeling van de foto een louter scheikundig proces is, het beeld op de foto ontwikkelt zich niet verder, maar staat stil in de tijd. Het beeld kan niet meer getransformeerd worden, alleen gereproduceerd. Maar omdat een gebeurtenis in haar meest letterlijke zin in de tijd bevroren wordt, geeft de foto altijd weer dat het-iets-er-is-geweest (Barthes 1988, 83). De foto spreekt – net als de haiku – nooit in metaforen (Barthes 1988, 85), maar spreekt de kijker rechtstreeks en onverbloemd toe. Maar om deze boodschap te begrijpen, moeten we – net als bij de haiku – teruggrijpen op het ogenblik van de stilte:
Om de foto goed te kunnen zien, moeten we beter wegkijken of even de ogen sluiten (Barthes 1988, 62)
Hiermee creëert Barthes ook in de foto de stilte die in de haiku tussen de woorden en tussen de regels plaatsvindt, het moment waarop het beeld ineens haar essentie vindt.
De pose is echter essentieel voor het bestaan van de (mode)foto, of dit nu een persoon of een object is (Barthes 1988, 84). Dit is het studium van de foto, het onderwerp dat gefotografeerd wordt. De modefoto is een mise-en-scène, een model in een zeker, vooraf bepaald decor; er is voor de foto geposeerd. Zodra het model merkt dat hij of zij door de lens bekeken wordt, neemt het model een pose aan; het model transformeert zichzelf van tevoren al tot een beeld. Het decor geeft een sfeer weer en deze zegt dan weer iets over de gepresenteerde mode. Het plaats het model in een rol die zij stilzwijgend speelt. Er wordt een verhaal verteld in een enkel beeld. Gezien de aard van de foto is dit verhaal tegelijkertijd een wat-is-geweest en een vraag naar hier-en-nu (Barthes 1988, 89), maar ze toont nooit de toekomst (Barthes 1988, 95). Ze kan hooguit een toekomstig beeld aankondigen, als een heraut (Barthes 1988, 102). Maar de foto kan ons niet vertellen of de mode die zij afbeeldt door het publiek geadopteerd wordt, ze toont alleen wat het modemagazine ons wil laten zien. Het modemagazine kan alleen hopen op een weldra-en-overal van de mode die zij aanprijst. Het magazine moet dus proberen om haar lezer te grijpen, te raken, met de fotoreportages, waarna de tekst pas gelezen wordt.
Het geheim van aangrijpende foto zit in datgene wat ons even, heel even, uit onze comfortzone trekt en juist daardoor onze blik weet te vangen en vasthoudt, om vervolgens als kauwgom in onze gedachten te blijven kleven en op bijna zeurderige toon steeds opnieuw onze aandacht vraagt. Het is de imperfectie die haar drager juist door haar aanwezigheid des te aantrekkelijker maakt, tot op het punt dat de aanschouwer zich niet meer los kan maken van wat hij gezien heeft en op zoek gaat om zich datgene wat op zijn netvlies gebrand staat eigen te maken; “Ik zie, ik voel, dus ik merk op, ik kijk en ik denk.”(Barthes 1988, 30). Barthes geeft naast het studium van de foto het bestaan van een punctum.
Het [studium] is een “to like”, maar niet een “to love”; het zet aan tot een half-begeren, een half-willen, het is een zelfde soort vage, rimpelloze, tot niets verplichtende belangstelling die men voelt voor mensen, uitvoeringen, kleren, boeken, die men ‘best goed’ vindt.(Barthes 1988, 36)
Het punctum zit in de foto die haar aanschouwer vangt en vasthoudt. Zij zit in een verstorende of contradictoire factor, in de foto vastgelegd door het toeval, maar juist deze imperfectie “grijpt, treft, schept verwarring en dringt door en dringt zich op”(Barthes 1988, 35/50). Dit tegenstrijdige detail kan iets heel intiems zijn, iets wat alleen ik zie en waar een ander zo maar aan voorbij zou lopen. Het kan een soort herkenning zijn, net als het Madeleine-cakeje bij de thee, dat voor ieder ander geen diepere betekenis hoeft te hebben. Maar het kan ook de sereniteit van de haiku zijn, omdat deze dusdanig in het moment staat dat de rest enkel een stilte is. Ook in de technische, geregisseerde modefoto is een punctum mogelijk (al komt dit zeker niet vaak voor). Een onbedoelde tegenstrijdigheid in de foto die haar krachtiger maakt dan wanneer zij technisch perfect zou zijn. De mise-en-scène van het toneelspel dat verstoord wordt door een extern element, wat het verhaal des te krachtiger maakt en het model in haar rol een werkelijke uitdaging biedt, ook al is zij zich onbewust van deze externe factor.
De modefoto is (wat we uit bovenstaand citaat kunnen afleiden), op een enkele uitzondering na, een foto met een studium, maar zonder punctum. Ze spoort op haar best aan tot een half-willen, een half-begeren, maar ze raakt de kijker niet tot in zijn ziel. Ze verplicht niet, maar toont enkel iets leuks. Zo verhoudt het subject zich dan ook tot Mode: het is leuk, maar verplicht niet. Enkel wat onze aandacht trekt is interessant genoeg om langer naar te kijken. En dat wat de aandacht trekt, spreekt iets in onszelf aan, gaat een dialoog met ons aan. De retoriek die er dus werkelijk toe doet, is er een die rechtstreeks tot het subject spreekt, een die enkel het subject ervaart. En op dezelfde wijze ervaart het subject zichzelf, wanneer deze stuit op de satori, in een moment van stilte. Mode zal slechts zelden enig effect hebben op het subject dat zich bewust is van diens eigen identiteit. Hij laat enkel de mode toe die meer is dan slechts een aardig plaatje, en zo vindt er in de praktijk een natuurlijke selectie plaats van mode-objecten. Ook op grotere schaal van de samenleving vindt deze vorm van natuurlijke selectie plaats, vanwege het gedeelde discours van de subjecten binnen de samenleving. En zo krijgt de real garment, via de haiku en de foto, toch een rol binnen de mode.
In de geopende ruimte van de geseculariseerde mode, waar de modefoto als sfeerbeeld enkel ter inspiratie dient, kunnen creativiteit en interpretatie op individueel niveau mode opnieuw vormgeven, als een harmonie van klanken die pas in de sonate samenkomen, en pas in een harmonieus geheel een beeld vormen van wat nu ‘in’ is. Een poging om dit sfeerbeeld neer te zetten kan ook falen, wanneer de combinatie in duidelijke disharmonie is met de omgeving (een sterke botsing met wat anderen dragen of een combinatie die totaal ongeschikt is voor de omgeving of situatie waar de drager zich in bevindt). Individuen dragen op deze manier bij aan het modebeeld. Misschien sluit de huidige vestimentary code gewoon meer aan bij de retoriek dan vroeger het geval was (dit is moeilijk te achterhalen, omdat ik niet beschik over de exacte magazines die Barthes hanteerde). De ideologie van sfeerbeelden, zonder een eenduidige modetrend, kan natuurlijk ook een trend zijn, maar het kan ook de toekomst zijn van mode, waarbij taal en beeld in elkaar overvloeien13.
4 Malcolm Barnard over mode, Simmel en Barthes
Barnard poogt in zijn boek Fashion as Communication (1996) een zo compleet mogelijke beeld van mode neer te zetten. Hiervoor kijkt hij niet alleen naar wat eerdere auteurs (voornamelijk uit de filosofie) over mode hebben geschreven, maar ook naar de mode-ontwerpers en subculturen en naar de verschillende standpunten die door deze bronnen over mode in de Westerse wereld ingenomen worden. Vanwege mijn eerdere focus op Simmel en Barthes, zal ik me ook richten op deze twee bronnen bij Barnard; hoe hij hen leest, samenvoegt en toepast binnen zijn eigen visie over mode.
Barnard stelt Simmels dualiteit tussen assimilatie en differentiatie als voorwaarde voor het bestaan van mode. Hiervoor zijn er meerdere sociale lagen en/of groepen nodig binnen de gemeenschap. Zonder deze lagen of groepen is het bestaan van mode niet mogelijk. Door middel van deze dualiteit weten we onszelf middels mode te identificeren. We willen er vergelijkbaar uit zien als onze ‘vrienden’, maar geen kopie zijn (Barnard 2002, 12). Zo herkent Barnard ook de ‘trickle down theory’ van Simmel, waardoor enkel de hogere sociale klasse mode kent (Barnard 2002, 130). Echter door de komst van (sociale) media (modemagazine, blog, vlog), die mode verspreid onder alle lagen van de bevolking, wordt mode door alle sociale lagen heen tegelijkertijd geadopteerd, en is de trickle down theory niet langer van betekenis voor de verandering binnen de mode (idem). De adoptie van mode volgt volgens Barnard nu eerder een collectieve selectie, waarbij het sociale discours meer invloed heeft dat de sociale klasse. Op deze manier kunnen er meerdere modes naast elkaar bestaan (democratisering van mode). Deze verandering op Simmel maakt de consument tevens een stuk minder passief in de eigen intenties van het volgen van mode; het subject maakt nu eigen keuzes. Dit heeft ook effect op de sociale cirkel, waar het subject toe behoort: we zijn nog steeds subjecten binnen een sociaal en cultureel discours dat als dusdanig herkenbaar is en blijft door reproductie van haar stijlen. Maar
… it is not that people are first members of groups and then communicate their membership, but that membership is negotiated and established through communication. Fashion, dress and clothing are thus constitutive of those social groups, and of their identities of individuals within those groups, rather than merely reflective of them. (Barnard 2002, 39)
Volgens Barnard komen we op een meer natuurlijke manier in een sociale groep terecht, vanwege ons zelfbeeld, onze interesses en onze stijl of smaak. Deze groep heeft geen van te voren afgesproken dresscode, maar evolueert op natuurlijke wijze in een bepaalde richting en stijl, door de subjecten die er deel van uit maken. Net als dat het zelfbeeld van het subject groeit en evolueert. Soms komen er invloeden bij en soms vallen oude elementen tijdelijk weg; al zullen deze oude elementen wel deel uit blijven maken van het collectieve verleden van deze sociale groep en kunnen ze ook weer hun weg terug vinden in het modebeeld. Deze wederkerigheid van mode herkent Barnard ook in Simmel, en ziet hierin een opening om de bricolage bij Simmel binnen te brengen (Barnard 2002, 184). De oude elementen komen nooit onveranderd terug, er wordt altijd iets nieuws aan toegevoegd, zei het een lijn, een print, kleur, materiaal of zelfs de toepassing ervan. Het terugkeren is niet een energie besparen van de mode, zoals bij Simmel, maar een uiting van identiteit vanuit een collectief verleden.
Tevens kaart Barnard een probleem aan dat ik zelf ook ervaar bij het lezen van Simmel. Simmel bekijkt de verandering van trends niet vanuit de ontwerper, maar enkel vanuit de sociale klassen die de mode dragen (middels de trickle-down-theory). Barnard erkent de rol van de ontwerper juist wel en ziet de ontwerper, als bricoleur, als integraal onderdeel van de vorming van mode. Het zijn vaak jonge, innovatieve ontwerpers die de modewereld bij tijd en wijle wakker schudden en de mode in haar geheel een nieuwe kant op sturen door nieuwe technieken en materialen, combinaties of inspiratiebronnen aan te dragen, omdat zij anders tegen de wereld aankijken dan de oudere generatie ontwerpers14. Deze jonge ontwerpers zijn individuen die elementen uit hun omgeving, ervaring en gevoel met elkaar combineren en tot een nieuw plan brengen.
Ten opzichte van Barthes erkent Barnard het communicatieve aspect van het narratief. Barnard neemt echter niet het eerste deel uit The Fashion System over, de vestimentary code; dit deel noemt hij onoverzichtelijk, verwarrend, incompleet en “head-splitting” (Barnard 2002, 98). Barnard mist hierin dat Barthes met de vestimentary code enkel een fundament wil leggen, een metataal opbouwen, waarop de retoriek in de dressing (gedragen mode) haar invulling krijgt. Bij Barthes kan de laatste niet zonder de eerste bestaan, terwijl de dress op zichzelf niet uitvoerbaar is en dus louter als idee kan bestaan. Barnard legt daarentegen enkel de focus op het tweede deel uit dit werk: de retoriek. Hierin krijgt de mode-code een natuurlijkere invulling:
it tries to naturalise the arbitrary character of the vestimentary signs, disguising the tyrannical decisions about fashions as if they were facts in a natural process. (Barnard 2002, 98)
De tweedeling tussen denotatie en connotatie van de tekens binnen het mode-systeem krijgt bij Barnard daarom een andere invulling dan bij Barthes. Niet alleen de mode-journalist heeft de macht over de sleutel tot het denotatieve systeem, maar ook de modeontwerper en de drager zelf. De modeontwerper heeft niet altijd een duidelijk beeld waarom hij iets op een bepaalde manier ontwerpt en daarom erkent Barnard ook het filosofische probleem om de ontwerper autoriteit te verlenen op dit vlak. Maar soms heeft de ontwerper wel degelijk een duidelijke bedoeling, zoals in de Raw for the Oceans-collectie, de kledinglijn van zanger Pharell Williams die in samenwerking met het Jeans-kledingmerk G-Star een kledinglijn produceerde, gemaakt van plastic dat uit de oceaan wordt gevist. Hiermee willen beide partijen een ecologisch statement maken. Vanwege de ethische boodschap interesseren media en publiek zich ook voor de achterliggende gedachten van de ontwerper, in dit geval de materiaalkeuze in combinatie met een ecologisch probleem. Veel vaker is het echter het geval dat de toeschouwer een beter idee over betekenis van een ontwerp dan de ontwerper zelf (Barnard 2002, 75).
Om het artikel in het modemagazine als autoriteit van de betekenis te zien, zoals Barthes doet, vindt Barnard “not a very sophisticated position to argue”. De modejournalist maakt een arbitraire keuze aan de hand van vorm, lijnen, stoftype, textuur, kleur, etc., doordat hij gebruik maakt van het associatieve systeem, wat voor gevoel een artikel of beeld oproept. Eenzelfde jurk kan zo een compleet andere betekenis krijgen, afhankelijk van de kleur. Maar omdat deze methode zo intuïtief is, is deze wel heel aantrekkelijk voor een publiek dat zich binnen hetzelfde discours bevindt (Barnard 2002, 79). Symbolen kunnen binnen een discours een eigen leven gaan leiden, doordat ze toegepast blijven worden, al kan de betekenis ervan door de tijd heen veranderen.
Om deze reden ziet Barnard het relevanter om te kijken van de connotatieve betekenis, waarvan we weten dat deze subjectief ingevuld wordt, vanuit een bepaald discours. De modefoto of welk visueel medium dan ook, dat mode weergeeft en promoot, maakt gebruik van de poëzie, associaties en metaforen. Dit benadruk Barnard nog eens, wanneer hij het stuk dat Barthes hierover schrijft, afdrukt in zijn eigen Fashion Reader (2007, 517-519). Door gebruik te maken van het connotatieve systeem, hebben modeartikelen geen strikte betekenis, maar we zijn ons wel bewust dat er een boodschap van uit gaat.
Most people are content with the idea that the clothes they wear, and the combination they wear them in, have or can be given meaning of some sort. (Barnard 2002, 72)
Maar afhankelijk of deze betekenis gelezen wordt vanuit een individu of vanuit een sociale groep, is de invulling al heel verschillend. Daarnaast zijn we er minder mee bezig hoe iemand anders onze kleding zou interpreteren als dan hoe we het zelf interpreteren (Barnard 2002, 72). Vanuit onszelf weten we welk gevoel we er mee uit willen dragen, hoe we onszelf zien en wat we willen bereiken. We vormen zelf, vanuit onze eigen achtergrond, sociale omgeving en de voor ons bereikbare middelen een samenstelling van wie we (willen) zijn en bepalen zelf hoe we ons kleden. Zoals we in het begin van dit hoofdstuk al zagen, maken we zelf een keuze welke elementen van een mode we adopteren, en doordat meerdere individuen in onze gemeenschap een soortgelijke keuze maken, ontstaat er een modebeeld. Dit modebeeld is dus discours-afhankelijk, maar belangrijker: altijd samengesteld uit elementen die ter beschikking zijn, een bricolage.
4.1 De bricolage en de besluiteloosheid
Bricolage is een term die door Lévi-Strauss geïntroduceerd wordt, maar door Derrida verder is uitgewerkt. Barnard gebruikt beide lezingen, maar stoelt zijn theorie het meest op de uitwerking van Derrida.
The bricoleur […] is someone who uses ‘the means at hand’, that is, the instruments he finds at his disposition around him, those which are already here, which had not especially conceived with an eye to the operation for which they are to be used and to which one tries by trial and error to adopt them, not hesitating to change them at once, even if their form and origin are heterogeneous – and so forth. […] If one calls bricolage the necessity of borrowing one’s concepts from the text of a heritage which is more or less coherent or ruined, it must be said that discourse is bricoleur. The engineer, whom Lévi-Strauss opposes to the bricoleur, should be the one to construct the totality of his language, syntax, and lexicon. In this sense the engineer is a myth [de ingenieur die alles uit het niets schept, bestaat niet]. (Derrida 2001, 360)
Maar niet alleen het geadopteerde modebeeld is een bricolage, ook de mode zelf. Dit wordt veroorzaakt doordat mode altijd opgebouwd is uit elementen en materialen die reeds ter beschikking zijn, inspiratie uit het collectieve en persoonlijke verleden van de ontwerper en elementen uit voorbije modes. Dat ook de modeontwerper een bricoleur is, is voor Barnard vanzelfsprekend, omdat de ‘ingenieur’ niet bestaat (Barnard 2002, 180-184).
Barnard hecht echter nog meer belang aan de undicidability, ofwel besluiteloosheid, een andere term die hij van Derrida leent. Hiermee wil hij aantonen hoe mode vast zit aan het discours van de samenleving en aan alle stromen binnen de samenleving (waaronder ook de wetenschap). En dat elk van deze stromen een modeartikel op en andere manier kan interpreteren. Barnard geeft zelf het voorbeeld van de stiletto: voor feministen een symbool van onderdrukking, maar vanuit een sociologisch oogpunt gedragen door de succesvolle vrouw die carrière maakt, voor de medische wetenschap is de stiletto slecht voor de heup en rug en kan de stiletto ook symbool staan voor de schoonheid van de vrouw, omdat de verhoging van de hiel de lichaamshouding dusdanig manipuleert dat natuurlijke rondingen benadrukt worden. Zo kunnen verschillende lezingen van eenzelfde modeobject elkaar tegenspreken, waardoor het onmogelijk is om aan een artikel een vaste betekenis te verlenen. Daarnaast speelt de context waarin iets gedragen wordt, de kledingcombinatie en de omstandigheden waarin deze gedragen worden, ook een grote rol in de betekenisverlening. Dit alles maakt de betekenis vooral besluiteloos, te veelzijdig en ambigu. Maar niet alleen de zichtbare context, ook de onzichtbare context is van belang in de betekenisverlening, daarom is voor Barnard het modeartikel niet in staat een andere betekenis te dragen dan de gevoelsmatige betekenis in de retoriek van Barthes.
[I]t is only in relation to [all] other, different signs that they are meaningful. (Barnard 2002, 169)
Omdat ook niet-zichtbare contexten in acht genomen dienen te worden, welke door de observator dus onmogelijk in de vorming van het oordeel meegenomen kunnen worden, zal de boodschap altijd verstoord of onvolledig overkomen. De betekenis zal altijd ambigu blijven, altijd besluiteloos zijn.
Dit punt benadrukt Barnard nog eens in zijn conclusie: de betekenisgeving binnen de mode is een product van contexten, ze zijn ook veranderlijk van context tot context en dus niet vast van betekenis. Daarom zijn modeartikelen besluiteloos. In de praktijk wordt het weliswaar niet als besluiteloos ervaren (niet bij het kopen van het modeartikel en ook niet bij het dragen) en het is ook zeker niet de bewuste intentie van de drager om besluiteloosheid uit te dragen (Barnard 2002, 187). Daarom ziet Barnard de bricolage als een toegankelijkere en vooral herkenbaarder concept wanneer het subject in aanraking komt met het modeartikel (Barnard 2002, 184). Maar uiteindelijk komt het te allen tijde neer op interpretatie en niet op een betekenissysteem. En deze interpretatie is dan ook nog eens een momentopname, want afhankelijk van de gemoedstoestand of context van de lezer, kan zelfs de interpretatie variëren.
Fashion exist[s] in the conceptual space or difference between so many oppositions that it is tempting to explain the ambiguous profile that they present as being the product of a sort of generalised undecidability. Fashion […] [is] not [a] simply either private or public phenomenon […]. [It] represents something like a border or margin between a public, exterior persona and a private, interior identity. (Barnard 2002, 189)
En in deze laatste zin zien we een deel van Simmels dualiteit terugkomen: een strijd tussen het binnen en het buiten van het subject, identiteit en individualiteit versus de sociale omgeving. Alleen gaat het in dit geval niet tussen assimilatie en differentiatie, maar tussen het zelf van het subject en hoe de wereld buiten het subject hem ziet.
4.2 Gevolgen voor het concept mode
Barnard is de eerste die het concept bricolage loslaat op het concept mode, en dit heeft zeker een effect. Hij ziet bricolage niet als een toevoeging op het bestaande concept mode, maar eerder als een eigenschap. Hij stelt ook niet de vraag wat het effect van bricolage op mode is, want voor hem is de bricolage een evidentie. Het concept krijgt voor Barnard daarom ook geen verdere aandacht in zijn eigen conclusie, waardoor het voor mij schittert in afwezigheid. Toch is het belangrijk om te kijken naar wat dit betekent voor de mode.
Ook Simmel en Barthes erkennen dat mode altijd staat bovenop voorgaande modes, dat ze niet los gezien kan worden van de cultuur waarin zij bestaat. Maar Barnard laat met de bricolage dit effect veel zwaarder doorwegen, dan het vernieuwende karakter dat mode bij Simmel en Barthes nog wel heeft. Voor Barnard worden oude elementen in een nieuwe context geplaatst, waardoor deze een nieuwe betekenis krijgen. Echte vernieuwing heeft daarmee geen ruimte gekregen, zoals de toepassing van nieuw ontwikkelde materialen. Het kan best zijn dat die materialen eerder ontwikkeld zijn in een laboratorium, uit bestaande elementen, maar de toepassing in de mode zijn desalniettemin nieuw en vernieuwend, ook met de mogelijkheden die deze nieuwe materialen met zich mee zouden brengen. Mijns inziens moeten we de bricolage wat voorzichtiger binnen de mode brengen, dan in elk aspect van mode. Ik wil best geloven dat de adoptie van een mode / mode-elementen door het publiek veel meer realiteit vindt middels de bricolage, omdat het publiek, als consument, deel uitmaakt van het discours van de gemeenschap, waar mode ook deel van uitmaakt.
De manier waarop mode in het straatbeeld terugkomt is zonder meer in de vorm van de bricolage. De tekst in het modemagazine stoelt zich op wat we reeds kennen, zodat we het modeartikel een plaats kunnen geven binnen ons eigen referentiekader. Maar over de intenties, fantasie, mogelijkheden en limieten die de ontwerper in het modeartikel legt, kunnen we deze claim niet maken. Ook al staat de ontwerper als subject in het discours van de samenleving, de technieken en materialen die hij toepast kunnen nieuw zijn. Ooit is nylon uitgevonden, later dat nylon de eigenschap kon hebben rekbaar te zijn, waarna er lycra werd uitgevonden. Beide stoffen hebben op een bepaald punt in de geschiedenis hun intrede gedaan in de mode, waarbij er geen sprake kan zijn van een bricolage, omdat deze stoffen niet eerder toegepast waren. Vandaag de dag doet de 3D-printer steeds vaker haar intrede. Het feit dat 3 dimensionaal printen mogelijk is, is al een aantal jaar bekend, maar de geprinte objecten vinden pas sinds kort een werkelijke toepassing, in onder andere de medische wetenschap, maar ook in de mode. Ook hier kan daarom geen sprake zijn van bricolage, omdat
bricolage is the continual reconstruction from the same materials, materials which have already been used in the past. […] bricolage involves the continual recombination of elements. (Barnard 2002, 180)
De bricolage kan daarom enkel in de dressing plaatsvinden en niet in het ontwerp zelf, net zoals de taal, waarin wel degelijk nieuwe woorden ontstaan (en niet alleen nieuwe combinaties van reeds bestaande woorden of woorden uit een andere taal).
Maar de implicaties van de besluiteloosheid, waar Barnard in zijn conclusie wel degelijk aandacht aan besteedt, gaan nog veel verder. Hiermee wordt pas echt duidelijk dat Barnard enkel de retoriek van Barthes meeneemt in zijn analyse van mode en het hele eerste deel van The Fashion System, over de vestimentary code, links laat liggen. Het hele concept dat een bepaald patroon, of bepaalde kleurstelling voor een bepaald seizoen het modebeeld vormt, wordt hiermee als het ware ontkent. Het modemagazine kan in de lezing van besluiteloosheid alleen nog sfeerbeelden aanreiken en niet stellen: de nieuwste trend binnen sportkleding is paars. Het aanreiken van mode-feiten, en het benoemen van trends ligt hiermee onder vuur. Zeker als de besluiteloosheid over de gehele mode wordt besloten vanuit de verschillende lezingen van de stiletto. Want Barnard stelt dat wanneer een modeartikel ambigue, of zelfs contradictoir gelezen kan worden, dit voor alle modeartikelen geldt:
…if the stiletto heel may be presented as an undecidable object, then all items of fashion and clothing may be considered as undecidable objects. (Barnard 2002, 176)
Dit is een zeer gevaarlijke claim, omdat een enkel modeartikel de toon zet voor elk element binnen de mode. Ik ben van mening dat hij een voorzichtigere claim had gemaakt door te stellen dat modeartikelen potentieel besluiteloos zijn, omdat ze vanuit verschillende achtergronden anders gelezen kunnen worden. Doorgaans lezen we niet bij een dame in hoge hakken dat ze onderdrukt wordt of dat ze vast last van haar heupen of rug heeft. Dit zijn opvattingen die vanuit een specifiek vakgebied of ideologie komen. Wanneer we enkel naar de mode kijken, vanuit de kennis die we er over kunnen opdoen uit modemagazines en andere media, waarop mode gepromoot wordt, lezen we doorgaans een redelijk eenzijdige verklaring van symbolen, in zoverre deze los van de context benoemd worden.
Het is zeker zo dat de contextuele invulling van modeartikelen de betekenis ervan beïnvloedt, daarom heeft Barthes er ook voor gekozen om er vanaf te zien een complete analyse van de gedragen mode (dressing) te maken en zich te focussen op enkel de geschreven mode (dress). Zonder de vestimentary code is mode een parole zonder een langue, iets waarmee geen communicatie mogelijk is. Alleen spelen langue en parole, dress en dressing, vestimentary code en retoriek zich op twee verschillende niveaus af. Barthes heeft dit punt zelf duidelijk gemaakt toen hij schreef over de langue als metataal, die in de praktijk niet zonder de parole gesproken kan worden, wat ook van toepassing is op mode.
Barnard laat het onderscheid tussen het metaniveau en gebruiksniveau wegvallen en beoordeelt het metaniveau op haar gebruikswaarde.
Waar het er voor het individu uiteindelijk om gaat, is het vinden van diens eigen stijl en deze met zich mee laten ontwikkelen. En dit is dan ook precies waar Alizart, wie ik in mijn eerste hoofdstuk voorbij liet komen, in zijn lezing op doelt wanneer hij zijn concept van reformatie binnen de mode uiteen zet: “Je gaat op zoek naar je stijl.” (Fashion & Philosophy Symposium, 2016). Een stijl is blijvender dan mode, het verandert met je mee, groeit, ontwikkelt en is niet langer grillig onderworpen aan plotse, drastische veranderingen. Zo kunnen meerdere kledingstukken uit verschillende modeseizoenen met gemak binnen een stijl passen en zijn daarmee te combineren zonder buiten de mode te vallen. We kunnen losse elementen uit verschillende modes koesteren, bewaren en opnieuw toepassen. Hierin lezen we duidelijk de toepassing van de drager als bricoleur, maar niet de gehele mode als bricolage. Ook de besluiteloosheid van het modeobject valt grotendeels weg, want het individu kiest wel degelijk de modeobjecten uit waarmee hij zich wel kan identificeren. Dit betekent dat deze modeobjecten wel degelijk een boodschap of betekenis in zich dragen. Ook al is deze betekenis soms vaag, doet hij er nog steeds toe. In plaats van een besluiteloosheid, zouden we ook kunnen stellen dat de dress dusdanig ruimte laat voor eigen invulling en toepassing. Toegepast in de modieuze combinatie, lezen we vooral de retoriek, de intentie van de drager, in de mate waarop we deze zelf interpreteren. En dit is dan ook de notie van bricolage en eventuele besluiteloosheid die ik mee wil nemen in mijn filosofische analyse van mode.
Conclusie
Mode is voor Simmel tegelijkertijd een sociaal fenomeen en tevens een instrument om zich te onderscheiden van de andere sociale groepen binnen de samenleving; maar ook om zich los te maken uit een (te) nauwe sociale kring en eventueel hogerop te komen in de sociale hiërarchie. Als sociaal fenomeen is mode een eigen leven gaan leiden, als een stroom die het subject beïnvloedt, wanneer hij in deze stroom stapt. Als het subject zich niet staande weet te houden, wordt hij meegesleept door de stroom en loopt zelfs het gevaar om kopje onder te gaan, net als de Modenarren. Wanneer dit laatste het geval is, kan de individualiteit enkel hervonden worden door in een reflectief moment op de kant te klimmen en op adem te komen. Om vervolgens een meer verantwoordde manier te vinden om zich weer in de stroom te begeven, zonder de grond onder de voeten te verliezen. Wanneer de sociale omgeving voldoende ruimte biedt voor individuele groei van haar subjecten, zal dit de samenleving in haar geheel verrijken. De subjecten zullen vervolgens sterkere individuen worden en meer excentriciteit vertonen in het volgen van modetrends.
Voor Barthes is mode vooral een narratief. Deze narratief bestaat uit een langue, een metataal, die terug te vinden is in de beknopte teksten naast de modefoto in het modemagazine; en een parole, die terug te vinden is in de gedragen mode, de combinatie die door de consument/subject zelf wordt samengesteld. De toeschouwer leest uiteindelijk de retoriek die de gedragen combinatie uitdraagt, en volgt daarmee zijn eigen gevoel, eventueel geleid door slechts een detail in de gehele combinatie. Een detail is in staat om de aandacht van haar aanschouwer vast te houden en meer te zeggen dan de rest van de combinatie bij elkaar. Maar net als bij de haiku ligt de betekenis besloten in het moment zelf. Zij is een momentopname van beeld en achtergrond en gemoedstoestand van de observator. Een houding, beweging, gebaar of gezichtsuitdrukking geven een eigen retoriek mee aan de geheel. Maar de modieuze combinatie geeft ook vorm aan het zelfbeeld van het individuele subject, want deze verkiest bepaalde kledingstukken boven anderen, omdat hij zich wil identificeren met een fictief voorbeeld. Hiermee kan mode ook de houding van het subject beïnvloeden.
Barnard voegt hieraan toe dat mode verweven is met alle discoursen binnen de samenleving en dat de individuele modeartikelen daardoor een ambigue betekenis meekrijgen. Hierdoor is het narratief voornamelijk een retoriek. Maar mode is voor hem ook een hergebruik van reeds bestaande elementen, in nieuwe combinaties uitgebracht. En niet alleen de mode zelf is een bricolage, ook de gedragen mode, samengesteld door het individuele subject is een bricolage. Alleen is bij deze laatste het subject de bricoleur. Dit maakt van de retoriek van gedragen mode in feite een bricolage van een bricolage.
Mijns inziens schiet Barnard hiermee te veel door in een betekenisloosheid en een onvertaalbaarheid van de mode en moeten we de door hem toegevoegde concepten niet toepassen op elk aspect van de mode. Wanneer we meer secuur te werk gaan zijn zowel modeontwerper als de drager van mode historische subjecten, die deel uitmaken van een discours. Dit discours zal daarom zeker herkenbaar zijn in elementen van de mode, maar er is ook plaats voor nieuwe ontwikkelingen en materialen. Mode is niet slechts een bricolage, een schuiven van bestaande elementen, er wordt ook iets nieuws aan toegevoegd, waardoor het geheel een nieuwe betekenis krijgt. Het subject dat mode draagt is echter wel bricoleur. Alleen is de combinatie die hij maakt dusdanig eigen, dat deze aan de bricolage een eigenheid weet mee te geven als nieuwe betekenis. De besluiteloosheid van Barnard wil ik temmen, door de dress van Barthes minder dwingend van karakter te maken, om een opening te geven voor eigen toepassing en interpretatie. Barthes doet dit uiteindelijk zelf ook al middels de haiku, door de metataal los te laten en zich voor de betekenis over te geven aan het moment zelf. Maar omdat mode geen haiku is, wil ik deze stap benoemen door meer vrijheid toe te voegen aan de metataal, om deze af en toe, voor een tel, los te kunnen laten en het moment te nemen.
New For Now: The Origin of Fashion Magazines, tentoonstelling in Rijksmuseum Amsterdam 12-06-2015 – 27-09-2015
De erfenis van Alexander McQueen, documentaire van Loïc Prigent, uitgezonden op 17-01-2016, NPO 1, Bron: http://www.tvgids.nl/de-erfenis-van-alexander-mcqueen/artikel/99527/
Fashion & Philosophy, Symposium georganiseerd door Thoughts & Fabrics aan de Universiteit van Amsterdam 22-04-2016 – 23-04-2016
Bronteksten
Barnard, M. (2002). Fashion as communication (2nd ed.). London: Routledge.
Barnard, M. (2007). The Fashion Reader. London: Routledge
Barthes, R. (1975). The Pleasure of the Text. (R. Miller, Ed.). New York: Hill and Wang.
Barthes, R. (1982). Empire of Signs. (R. Howard, Ed.). New York: Hill and Wang.
Barthes, R. (1988). De Lichtende Kamer. (M. Luccioni, Ed.). Amsterdam: Uigeverij De Arbeidersers.
Barthes, R. (2006). The Language of fashion. (A. Stafford & M. Carter, Eds.). Oxford, New York: Berg. Retrieved from http://www.bergpublishers.com
Barthes, R. (2007). Fashion Photography. In M. Barnard (Ed.), Fashion theory: a reader (pp. 517–519). New York: Routledge.
Barthes, R. (2010). The Fashion System. (M. Ward & R. Howard, Eds.). London: Vintage.
Bataille, G. (2004). The Gift of Rivalry, Potlatch. In V. Buchli (Ed.), Material Culture, critical concepts in the social sciences. London, New York: Routledge.
Bevers, T. (1994). Leven, vorm, kunst en geld; De kunstfilosofie van Georg Simmel. In H. A. F. Oosterling & A. Prins (Eds.), Filosofie en Kunst 2; Esthetica in de 20e eeuw: Een andere verstandhouding (pp. 5–18). Rotterdam: Faculteit der Wijsbegeerte Erasmus Universiteit Rotterdam.
Blumer, H. (1969). Fashion, from class differentiation to collective selection. The Sociological Quarterly, 10(3). Retrieved from http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1111/j.1533-8525.1969.tb01292.x/pdf
Calvet, L.-J. (1992). Roland Barthes, een biografie. (J. Holierhoek, Ed.). Amsterdam: Van Gennep.
Carter, M. (2003). Georg Simmel: Clothes and Fashion. In Fashion classics from Carlyle to Barthes (pp. 59–81). Oxford: Berg.
Cazeaux, C. (2000). Postmodernism, Introduction. In The Continental Aesthetics Reader (pp. 367–372). London, New York: Routledge.
Davis, F. (1992). Fashion, culture and identity. Chicago, London: The University of Chicago Press.
Derrida, J. (2001). Structure, sign and play in the discourse of the human sciences. In Writing and Difference. London: Routledge.
Fowler, H. W., Fowler, F. G., & McIntosh, E. (Eds.). (1960). The Concise Oxford Dictionary of Current English (4th ed.). Oxford: University Press.
Hering, F. (2013, March). Ontwerper met een missie: Iris van Herpen. Vogue Nederland, (maart), 216–223.
Jones, Q., & Smalls, C. (1978). Emerald City Sequence. Retrieved from https://www.youtube.com/watch?v=5ERufb02CzA
Lynge-Jorlén, A. (2011). When silence speaks volumes, on Martin Margiela’s cult of invisibility and deconstruction of the fashion system. Vestoj, 2, 135–155.
MacKenzie, M. (2010). Mode Begrijpen. (W. Paalman & S. Bassie, Eds.). Kerkdriel: Liberero.
Moore, D. L. (1971). Fashion Through Fashion Plates, 1771-1970. (J. Selson, Ed.). London: Ward Lock Limited.
Pint, K. (2004). Van frase tot Fantasma: Roland Barthes. Psychoanalytische Perspectieven, (22), 187–206.
Poecke, L. Van. (1978). De taal van de kledij: een dubbele lectuur van R. Barthes’ Système de la mode, voorafgegaan door een inleiding op de semiologie. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, Centrum voor Communicatiewetenschappen.
Rahner, K. (Ed.). (2004). Encyclopedia of Theology, a Concise Sacrimentum Mundi. Mumbai: St Pauls.
Simmel, G. (1904). Fashion. International Quarterley, (10), 130–155.
Simmel, G. (1971). On Individuality and Social Forms. (D. N. Levine, Ed.). Chicago, London: The University of Chicago Press.
Simmel, G. (1990a). Godsdienst en Maatschappij. In J. M. M. de Valk & C. Govaart (Eds.), Brug en Deur, een bloemlezing uit de essays (pp. 122–137). Kampen: Kok Agora.
Simmel, G. (1990b). Het Handvat. In J. M. M. de Valk & C. Govaart (Eds.), Brug en Deur, een bloemlezing uit de essays (pp. 110–121). Kampen: Kok Agora.
Simmel, G. (1990c). Het Sieraad. In J. M. M. de Valk & C. Govaart (Eds.), Brug en Deur, een bloemlezing uit de essays (pp. 91–100). Kampen: Kok Agora.
Simmel, G., & de Valk, J. M. M. (1990). Brug en Deur, een bloemlezing uit de Essays. (J. M. M. de Valk, Ed.). Kampen: Kok Agora.
Tiemersma, D. (1994). Naar de bronnen van een geordende wereld; De samenwerking van filosofie en kunst bij Merleau-Ponty. In H. Oosterling & A. Prins (Eds.), Filosofie en Kunst 2; Esthetica in de 20e eeuw: Een andere verstandhouding (pp. 93–108). Rotterdam: Faculteit der Wijsbegeerte Erasmus Universiteit Rotterdam.
van Sterkenburg, P. G. J. prof. dr. (1994). Van Dale Handwoordenboek Hedendaags Nederlands. (M. E. drs Verburg, Ed.) (2nd ed.). Antwerpen/Utrecht: Van Dale Lexicografie.
Wouters, N. (2013, March). Het geheim van Kenzo. Glamour – Celebrate Fashion, 110–111. Retrieved from http://www.glamour.nl
1“Man has ever had a dualistic nature.” (Simmel 1904, 130) Simmel spreekt over een dualisme, wanneer hij de tweestrijd tussen het binnen en het buiten benoemd. Het is een voortdurende strijd tussen twee uitersten, waar tussenin het subject zich als een pendule van de ene naar de andere kant geslingerd ziet worden. Alleen een sterke wilskracht en een duidelijke notie van het zelf van het subject kan de pendule redelijk in het midden doen bewegen. Het is echter onmogelijk om de pendule stil te laten hangen. Het is duidelijk dat het hier niet gaat om een strijd tussen lichaam en geest, het type dualisme dat we vanuit Descartes kennen, maar om een strijd tussen het zelf en de groep, een zich assimileren en differentiëren met de sociale omgeving. Simmels dualisme lijkt daarom meer op Hegels dialectische beweging, maar dan zonder teleologisch doel of stijgende lijn richting een “An-und-Für-Sich”.
2Bijvoorbeeld bij de sociale interactie Liefde die beantwoord wordt met liefde, leidt dit tot een bevrijding van innerlijke energie. Bij een intellectuele conversatie tussen personen, leidt dit tot de groei van het intellect.
3 Dit idee van sterkeren en zwakkeren zien we in Fashion ook terugkomen (p.143-145).
4Door de specifieke invulling die de term Modenarren bij Simmel heeft, wil ik deze term liever niet vertalen. Toen Simmel zelf zijn artikel in het Engels publiceerde, heeft hij de term vertaald door “the dude”, vrij vertaalt naar het Nederlands is dit de dandy (Carter 2003, 74), maar dandy heeft tegenwoordig in het Nederlands een geheel andere lading dan Modenarren in dit artikel. Mode-clown, mode-slaaf, mode-slachtoffer (fashion victim) komen in de buurt, maar ik kies er voor om het originele woord van Simmel hier te blijven gebruiken.
5De term ‘aarsgewei’ werd door cabaretière Claudia de Breij in het Nederlands geïntroduceerd om de modetrend van de hierboven omschreven tatoeage te benoemen.
6Deze jaartallen zijn van het originele verschijnen van deze werken.
7In een later interview antwoord Barthes op de vraag van een journalist waarom Barthes zich op een visueel fenomeen als mode enkel richt op de geschreven passages: “Originally I had planned to study real clothing, worn by everyone in the street. I gave up. The reason for this is that fashion clothing is complex in that it deploys a number of ‘substances’: the material, photography, language, … Now, there has not been any applied semiological work caried out as yet. It was necessary to give priority to problems of method.”(Barthes 2006, 99)
8Barthes gaat er helaas niet op in om welke specificaties en welke concepten dit gaat en om wetenschap van wie. Maar in de lijn van zijn werk stapt hij af van het structuralisme, naar een vorm van poststructuralisme. Hij geeft steeds meer toe aan de gevoelswaarde in de boodschap die de ‘lezer’ toevoegt, vanuit diens eigen referentiekader.
9Dit intieme karakter komt vooral naar voren in het tweede deel van zijn laatste boek, De Lichtende Kamer (Camera Lucida), waarbij hij voornamelijk nostalgisch buigt over de foto’s van zijn pas overleden moeder – met wie hij zijn hele leven heeft samengeleefd. Maar vanuit deze zeer intieme studie kijkt hij opnieuw naar de foto’s die hij in het eerste deel (geschreven voor haar overlijden) beschrijft en past hier dezelfde intimiteit toe, die hij als lezer-van-de-foto ervaart. Iets in de foto, een dissonant of een detail, draagt voor de lezer die extra betekenis die andere lezers van diezelfde foto niet mee krijgen. (Barthes 1988, 71/80)
10Calvet draagt deze vergelijking aan wanneer hij Barthes’ eerste publicaties beschrijft in de Culturele pagina van het blad Combat, in 1944. Barthes laat zich hier inspireren door de schrijfstijl van Camus: de stijl van het zwijgen, de klankloze stem. (Calvet 1992, 89)
11 Op p.15, in het hoofdstuk over Simmel, gebruikte is al een citaat dat hier erg op lijkt: “Individual persons are only limited realizations of their ideal selves – ideal in the sense of a projection of the actual tendencies and syntheses manifested in each individual’s own existence. […] It is not a matter of arbitrary subjectivity, but rather a movement toward the realization of a determinate objective form. […] It is the relation between individuality and objective culture.”(Georg Simmel 1971, XVII)
12The coming together of matter and language. […] There is a poetic mutation as soon as we shift from real function to spectacle, even when this spectacle disguises itself under the appearance of a function. (Barthes 2010, 235-236)
13 Dit valt enkel in retrospectief vast te stellen, wanneer wij vele modeseizoenen verder zijn en deze eenduidigheid tussen beeld en woord aan blijft houden, of wanneer een volgende trend zich aandient
14Ter illustratie: “Aanvankelijk was modeontwerper Kenzo Takada uit geldgebrek gedwongen om stoffen met verschillende opdrukken, die hij op de markt kocht, met elkaar te combineren. Dit bracht een grote opschudding teweeg in de Parijse modewereld van 1964. Pasgeleden toen modemerk Kenzo hun toenmalige hoofdontwerper verving door twee jonge, onervaren ontwerpers, werd het modemerk nieuw leven ingeblazen. Hierdoor worden andere ingedutte modemerken weer wakker geschud en een nieuwe richting op geduwd.”(Wouters 2013) Hieruit blijkt dat de ontwerper wel degelijk invloed uitoefent op hoe de mode verandert en wanneer er grotere veranderingen plaats vinden in de modewereld.